In het begin
בראשית
Beresjiet
Genesis
1
1In het begin dat God de hemel en de aarde schiep: 2En de aarde was vormloos en leeg en duisternis lag op het oppervlak van de diepte en de Roeach Elohiema zweefde boven het oppervlak van het water. 3En God zei: Laat er licht zijn en er was licht. 4En God zag dat het licht goed was en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5En God noemde het licht ‘dag’ en de duisternis noemde Hij ‘nacht’ en het was avond en het was ochtend: één dag. פ
6En God zei: Laat er een gewelf in het midden van het water zijn en laat het scheiding maken tussen water en water. 7En God maakte het gewelf en maakte scheiding tussen het water dat onder het gewelf was en het water dat boven het gewelf was en zo was het. 8En God noemde het gewelf ‘hemel’ en het was avond en het was ochtend: een tweede dag. פ
9En God zei: Laat het water dat onder de hemel is naar één plaats verzameld worden en laat het droge zichtbaar worden en zo was het. 10En God noemde het droge ‘aarde’ en de verzameling van water noemde Hij ‘zeeën’ en God zag dat het goed was. 11En God zei: Laat de aarde planten voortbrengen, zaadzaaiend gewas en vruchtdragende bomen met vrucht volgens hun soort, waarin zijn zaad is voor op de aarde, en zo was het. 12En de aarde bracht planten, zaadzaaiend gewas volgens zijn soort en vruchtdragende bomen met zijn zaad erin volgens hun soort voort en God zag dat het goed was. 13En het was avond en het was ochtend: een derde dag. פ
14En God zei: Laten er lichten zijn aan het gewelf van de hemel om scheiding te maken tussen de dag en de nacht en laten zij tot tekenen zijn, tot vastgestelde tijden, tot dagen en jaren. 15En laten zij lichten zijn aan het gewelf van de hemel om licht te geven op de aarde en zo was het. 16En God maakte de twee grote lichten, het grote licht voor de heerschappij over de dag en het kleine licht en de sterren voor de heerschappij over de nacht. 17En God plaatste hen aan het gewelf van de hemel om licht te geven op de aarde, 18om over de dag en de nacht te regeren en om scheiding te maken tussen het licht en de duisternis en God zag dat het goed was. 19En het was avond en het was ochtend: een vierde dag. פ
20En God zei: Laat het water wemelen van wemelende levende wezens en laten er vogels vliegen boven de aarde, in het open gewelf van de hemel. 21En God schiep de grote draken en elk levend wezen dat kruipt, waar het water van wemelt volgens hun soort en elke vogel met vleugels volgens hun soort en God zag dat het goed was. 22En God zegende hen en zei: Wees vruchtbaar en vermenigvuldig jullie en vul het water van de zee en laat de vogels zich vermenigvuldigen op de aarde. 23En het was avond en het was ochtend: een vijfde dag. פ
24En God zei: Laat de aarde levende wezens voortbrengen volgens hun soort: de dieren, het kruipende en de levende schepsels van de aarde volgens hun soort en zo was het. 25En God maakte de levende schepsels van de aarde volgens hun soort en de dieren volgens hun soort en al het kruipende van de grond volgens hun soort en God zag dat het goed was. 26En God zei: Laten Wij een mens maken volgens ons beeld, lijkend op Ons en laat hen heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel, over de dieren, over heel de aarde en over al het kruipende dat op de aarde kruipt.

27En God schiep de mens naar zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem,
mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen.

28En God zegende hen en God zei tegen hen:

Wees vruchtbaar en vermenigvuldig jullie, vul de aarde en onderwerp haar, heers over de vissen van de zee,
over de vogels van de hemel en over elk levend schepsel dat op de aarde kruipt.

29En God zei: Kijk, Ik heb jullie al het zaadzaaiend gewas gegeven dat op het hele landoppervlak is en alle bomen waaraan zaadzaaiende vruchten zijn, dat zal voedsel voor jullie zijn. 30En voor elk levend schepsel van de aarde, aan elke vogel van de hemel en aan al het kruipende op de aarde wat een levend wezen is, zal al het groene gewas voedsel zijn en zo was het. 31En God zag alles wat Hij had gemaakt en kijk, het was enorm goed en het was avond en het was ochtend: de zesde dag. פ
2
1En de hemel en de aarde en al hun troepen zijn voltooid. 2En God was op de zevende dag klaar met zijn werk dat Hij gemaakt had en Hij stopte op de zevende dag met al zijn werk dat Hij had gemaakt. 3En God zegende de zevende dag en heiligde hem, want daarop stopte Hij met al zijn werk dat God schiep, om het gemaakt te laten zijn. פ
4Dit zijn generaties van de hemel en de aarde toen zij geschapen werden, op de dag dat JHWH, God aarde en hemel maakte. 5En er was nog geen veldstruik op de aarde en er was nog geen veldgewas opgekomen, omdat JHWH, God het nog niet had laten regenen op de aarde en er was nog geen mens om de grond te bewerken, 6maar een damp steeg op van de aarde en bevochtigde heel het grondoppervlak. 7En JHWH, God vormde de mens uit het stof van de grond en blies levensadem in zijn neusgaten en de mens werd een levend wezen. 8En JHWH, God plantte een tuin in Eden in het oosten en Hij plaatste daar de mens die Hij gevormd had. 9En JHWH, God liet alle bomen uit de grond opkomen, zij waren aantrekkelijk om te zien en goed om voedsel te zijn, de levensboom in het midden van de tuin en de boom van de kennis van goed en kwaad. 10En er ontsprong een rivier uit Eden om de tuin te bevochtigen en daar vandaan splitste hij zich en werd vier hoofdstromen. 11De naam van de eerste is Pisjon, die stroomt rond heel het land van Chavila, waar het goud is. 12En het goud van dat land is goed, daar is ook geurhars en sardonyx-steen. 13En de naam van de tweede rivier is Gichon, die stroomt rond heel het land Koesj. 14En de naam van de derde rivier die ten oosten van Asjoer stroomt is Chidekel en de vierde rivier is de Perat. 15En JHWH, God nam de mens en plaatste hem in de tuin van Eden om haar te bewerken en te bewaren. 16En JHWH, God beval de mens en zei: Van alle bomen in de tuin mag je zeker eten. 17Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad mag je niet eten, want op de dag dat je daarvan eet, zal je zeker sterven. 18En JHWH, God zei: Het is niet goed voor de mens alleen te zijn; Ik zal een hulp naastb hem voor hem maken. 19En JHWH, God vormde uit de grond elk levend schepsel van het veld en elke vogel van de hemel en Hij bracht ze bij de mens om te zien hoe hij ze zou noemen; en zoals de mens elk levend wezen zou noemen, zo was zijn naam. 20En zo gaf de mens namen aan elk dier, de vogels van de hemel en elk levend schepsel van het veld, maar voor zichzelf vond de mens geen hulp naast hem. 21Toen liet JHWH, God een diepe slaap vallen over de mens en hij viel in slaap en Hij nam één van zijn ribben en sloot het vlees op die plaats. 22En JHWH, God bouwde de rib die Hij uit de mens genomen had tot een vrouw en bracht haar bij de mens. 23En de mens zei:

Zij is dit keer bot van mijn botten en vlees van mijn vlees,
zij zal daarom vrouw genoemd worden, want uit een man genomen is zij.

24Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees zijn. 25En zij waren beiden naakt, de mens en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet.
3
1En de slang was sluwer dan elk levend schepsel van het veld dat JHWH, God gemaakt had en hij zei tegen de vrouw: Heeft God inderdaad gezegd dat je niet mag eten van alle bomen in de tuin? 2En de vrouw zei tegen de slang: Van de vrucht van de bomen in de tuin mogen wij eten. 3Maar over de vrucht van de boom die in het midden van de tuin staat zei God: Jullie mogen daar niet van eten en hem niet aanraken zodat jullie niet zullen sterven. 4En de slang zei tegen de vrouw: Jullie zullen niet zeker sterven. 5Want God weet dat op de dag dat jullie ervan eten, jullie ogen geopend zullen worden en jullie als God zullen zijn en goed en kwaad kennen. 6En de vrouw zag dat de boom goed was om voedsel te zijn en dat hij een lust voor het oog was en dat de boom aantrekkelijk was om er wijs door te worden en zij nam van zijn vrucht en at en zij gaf ook aan haar man, die bij haar was en hij at. 7En de ogen van hen beiden werden geopend en zij begrepen dat zij naakt waren en zij naaiden vijgenbladeren aan elkaar om voor zichzelf kleren te maken. 8En zij hoorden de stem van JHWH, God, die in de wind van de dag in de tuin wandelde en de mens en zijn vrouw verborgen zich weg van de aanwezigheid van JHWH, God tussen de bomen van de tuin. 9En JHWH, God riep de mens en zei tegen hem: Waar ben je? 10En hij zei: Ik hoorde jouw stem in de tuin en ik werd bang, want ik ben naakt en ik verborg mij. 11En Hij zei: Wie heeft jou verteld dat je naakt bent? Heb je van de boom gegeten waarvan Ik je bevolen had om er niet van te eten? 12En de mens zei: De vrouw die Jij mij gegeven hebt om bij mij te zijn, zij gaf mij van de boom en ik heb gegeten. 13En JHWH, God zei tegen de vrouw: Wat heb jij gedaan? En de vrouw zei: De slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten. 14En JHWH, God zei tegen de slang:

Omdat je dit hebt gedaan, vervloekt ben je meer dan elk dier en meer dan elk levend schepsel van het veld,
op je buik zal je gaan en stof zal je eten, alle dagen van je leven.
15En vijandschap zal Ik brengen tussen jou en de vrouw, en tussen jouw zaad en haar zaad;
hij, hij zal jou de kop verbrijzelen en jij, jij zal het de hiel verbrijzelen. ס

16Tegen de vrouw zei Hij:

Ik zal jouw leed en jouw zwanger worden sterk vermenigvuldigen, met leed zal je bevallen van zonen,
en naar je man zal je verlangen uitgaan, en hij zal regeren over jou. ס

17En tegen Adam zei Hij: Omdat je geluisterd hebt naar de stem van je vrouw en gegeten hebt van de boom waarvan Ik je heb bevolen en gezegd: Je mag niet eten daarvan,

vervloekt is de grond vanwege jou;
met leed zal je ervan eten alle dagen van je leven.
18En doren en distel zal hij laten opkomen voor je en je zal eten van het gewas van het veld.
19Met het zweet van je neusvleugels zal je brood eten,
totdat je terugkeert naar de grond, want daaruit ben je genomen,
want stof ben je en tot stof zal je terugkeren.

20En de mens gaf zijn vrouw de naam Chavac, omdat zij de moeder van alle levenden was. 21En JHWH, God maakte voor de mens en zijn vrouw tunieken van huiden en kleedde hen daarmee aan. פ
22En JHWH, God zei: Kijk, de mens is als één van ons geworden, omdat hij goed en kwaad kent; laat hem nu dus niet zijn hand uitsteken en ook van de levensboom nemen en eten en voor altijd leven. 23Daarom stuurde JHWH, God hem uit de tuin van Eden weg, om de grond te bewerken waaruit hij vandaan genomen was. 24En Hij stuurde de mens weg en plaatste ten oosten van de tuin van Eden keroeviem en het wervelende, vlammende zwaard, om de weg naar de levensboom te bewaken. ס
4
1En de mens kende Chava zijn vrouw en zij werd zwanger en beviel van Kajin en zei: Ik heb een man door JHWH verkregen. 2En zij beviel nog een keer: van zijn broer Hevel en Hevel was herder van kleinvee en Kajin bewerkte de grond. 3En het was na verloop van dagen dat Kajin een geschenk aan JHWH van de vrucht van de grond bracht. 4En Hevel bracht ook van de eerstgeborenen van zijn kleinvee en van hun vet en JHWH lette op Hevel en zijn geschenk. 5Maar Hij lette niet op Kajin en zijn geschenk en Kajin ontbrandde enorm en liet zijn gezicht zakken. 6En JHWH zei tegen Kajin: Waarom ontbrandde je en liet jij jouw gezicht zakken? 7Is het niet zo dat als je goed doet, je het kan opheffen? En als je niet goed doet, zonde voor je ingang ligt en naar jou zijn verlangen zal uitgaan, en jij zal erover regeren. 8Kajin sprak met zijn broer Hevel en toen ze in het veld waren, stond Kajin op tegen Hevel en doodde hem. 9En JHWH zei tegen Kajin: Waar is je broer Hevel? En Kajin zei: Dat weet ik niet, ben ik soms de bewaker van mijn broer? 10En Hij zei: Wat heb je gedaan? De stem van de bloedstroom van je broer schreeuwt naar Mij vanaf de grond. 11En nu ben jij vervloekt van deze grond, die zijn mond geopend heeft om de bloedstroom van je broer uit jouw hand te nemen. 12Ja, wanneer jij de grond zal bewerken zal het zijn kracht niet meer aan jou geven; je zal een ronddwaler en rondzwerver zijn op de aarde. 13En Kajin zei tegen JHWH: Mijn misdaad is groter dan ik kan dragen. 14Kijk, Jij stuurt mij vandaag van het grondoppervlak weg en weg van jouw aanwezigheid zal ik verborgen zijn en ik zal een ronddwaler en rondzwerver op de aarde zijn en iedereen die mij vindt zal mij doden. 15En JHWH zei tegen hem: Zo zal iedereen die Kajin doodt zevenvoudig gewroken worden; en JHWH plaatste een teken op Kajin zodat niemand die hem zou vinden hem zou neerslaan. 16En Kajin vertrok van de aanwezigheid van JHWH en hij woonde in het land Nod ten oosten van Eden. 17En Kajin kende zijn vrouw en zij werd zwanger en beviel van Chanoch en hij bouwde een stad en hij gaf de stad dezelfde naam als zijn zoon Chanoch. 18En bij Chanoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechoejaëel en Mechoejaëel verwekte Metoesjaëel en Metoesjaëel verwekte Lemech. 19En Lemech nam twee vrouwen voor zichzelf; de naam van de eerste vrouw was Ada en de naam van de tweede was Tsila. 20En Ada beviel van Javal; hij was de vader van iedereen die in tenten woont en vee houdt. 21En de naam van zijn broer was Joeval; hij was de vader van iedereen die harp en fluit speelt. 22En ook Tsila beviel, van Toeval Kajin: hij was smid en smeedde alles van koper en ijzer; de zus van Toeval Kajin was Naäma. 23En Lemech zei tegen zijn vrouwen:

Ada en Tsila, luister naar mijn stem vrouwen van Lemech, geef gehoor aan mijn toespraak:
Ja, ik heb een man gedood vanwege mijn kneuzing, en een jongen vanwege mijn wond.
24Ja, zevenvoudig zal Kajin gewroken worden, maar Lemech 77-voudig!

25En Adam kende zijn vrouw opnieuw en zij beviel van een zoon, zij gaf hem de naam Sjeet, want: God heeft mij zaad gebracht in plaats van Hevel die door Kajin gedood is. 26En ook bij Sjeet werd een zoon geboren en hij gaf hem de naam Enosj en toen werd begonnen met het aanroepen van de naam van JHWH. פ
5
1Dit is het boek van de generaties van Adam op de dag dat God de mens schiep; Hij maakte hem lijkend op God. 2Mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen, Hij zegende hen en gaf hen de naam ‘mens’ op de dag dat zij geschapen werden. ס 3En Adam leefde 130 jaar toen hij een zoon verwekte die op hem leek, naar zijn beeld; en hij gaf hem de naam Sjeet. 4En de dagen van Adam, nadat hij Sjeet verwekt had, waren 800 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 5En alle dagen dat Adam leefde waren 930 jaar en hij stierf. ס 6En Sjeet leefde 105 jaar toen hij Enosj verwekte. 7En Sjeet leefde, nadat hij Enosj verwekt had, nog 807 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 8En alle dagen van Sjeet waren 912 jaar en hij stierf. ס 9En Enosj leefde 90 jaar toen hij Kenan verwekte. 10En Enosj leefde, nadat hij Kenan verwekt had, nog 815 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 11En alle dagen van Enosj waren 905 jaar en hij stierf. ס 12En Kenan leefde 70 jaar toen hij Mahalaleel verwekte. 13En Kenan leefde, nadat hij Mahalaleel verwekt had, nog 840 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 14En alle dagen van Kenan waren 910 jaar en hij stierf. ס 15En Mahalaleel leefde 65 jaar toen hij Jered verwekte. 16En Mahalaleel leefde, nadat hij Jered verwekt had, nog 830 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 17En alle dagen van Mahalaleel waren 895 jaar en hij stierf. ס 18En Jered leefde 162 jaar toen hij Chanoch verwekte. 19En Jered leefde, nadat hij Chanoch verwekte, nog 800 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 20En alle dagen van Jered waren 962 jaar en hij stierf. פ
21En Chanoch leefde 65 jaar toen hij Metoesjelach verwekte. 22En Chanoch wandelde met de God; nadat hij Metoesjelach verwekte, leefde Chanoch nog 300 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 23En alle dagen van Chanoch waren 365 jaar. 24En Chanoch wandelde met de God en was er niet meer, want God nam hem weg. פ
25En Metoesjelach leefde 187 jaar toen hij Lemech verwekte. 26En Metoesjelach leefde, nadat hij Lemech verwekte, nog 782 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 27En alle dagen van Metoesjelach waren 969 jaar en hij stierf. פ
28En Lemech leefde 182 jaar toen hij een zoon verwekte. 29En hij gaf hem de naam Noach, want, zei hij: Hij zal ons troosten van het leed aan onze handen van het werken in de grond die JHWH vervloekte. 30En Lemech leefde, nadat hij Noach verwekte, nog 595 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. 31En alle dagen van Lemech waren 777 jaar en hij stierf. ס 32En Noach was een zoon van 500 jaar toen hij Sjeem, Cham en Jefet verwekte.
6
1En toen de mens talrijk begon te worden op het grondoppervlak, werden er dochters bij hen geboren. 2En de zonen van de goden zagen dat de dochters van de mens goed waren en zij namen vrouwen voor zichzelf uit alles wat ze te kiezen hadden. 3En JHWH zei: Mijn geest zal niet voor altijd in de mens heersen omdat hij ook vlees is; zijn dagen zullen 120 jaar zijn. 4En de Nefiliem waren op het land in die dagen, en ook daarna; toen de godenzonen bij de dochters van de mens kwamen en zij voor hen bevielen van de helden van weleer, de mannen van naam. פ
5En JHWH zag dat er veel kwaad in de mens op de aarde was: alle neigingen en gedachten van zijn hart waren de hele dag alleen maar kwaad. 6En JHWH had spijt dat Hij de mens op de aarde gemaakt had en dat deed zijn hart verdriet. 7En JHWH zei: Ik zal de mens die Ik geschapen heb wegvagen van op het grondoppervlak, van de mens tot de dieren, tot het kruipende, en tot de vogels van de hemel, want Ik heb spijt dat Ik hen gemaakt heb. 8Maar Noach vond genade in de ogen van JHWH. פ
9Dit zijn de generaties van Noach; Noach was een goed en rechtvaardig volkomen man in zijn generatie: Noach wandelde met de God. 10Noach verwekte drie zonen: Sjeem, Cham en Jefet. 11Maar de aarde was verdorven voor het gezicht van de God en de aarde was vol geweld. 12En God zag de aarde en kijk, zij was verdorven, want alle vlees had zijn weg verdorven op de aarde. ס 13En God zei tegen Noach: Ik zal een eind laten komen aan al het vlees in mijn aanwezigheid, want de aarde is vol met geweld vanwege hen; kijk naar Mij, Ik zal de aarde vernietigen. 14Maak een ark voor jezelf van goferhout, maak verblijfplaatsen in de ark en dek haar van binnen en van buiten af met pek. 15En zo zal je haar maken: de ark zal 300 amma lang, 50 amma breed en 30 amma hoog zijn. 16Maak een dak voor de ark en maak het tot één amma er overheen af, plaats de ingang in de zijkant van de ark en maak haar met een beneden, een tweede en derde verdieping. 17En Ik, kijk naar Mij, Ik zal de watervloed over de hele aarde brengen om al het vlees onder de hemel waarin een levende geest is, te vernietigen; alles op de aarde zal omkomen. 18En met jou zal Ik mijn verbond oprichten; jij zal met je zonen, je vrouw en de vrouwen van je zonen naar de ark komen. 19En van alles wat leeft, van al het vlees, twee van elk zal je naar de ark brengen om samen met jou te overleven; zij zullen mannelijk en vrouwelijk zijn. 20En van de vogels volgens hun soort, de dieren volgens hun soort en het kruipende van de grond volgens hun soort zullen er twee van ieder naar jou toe komen om te overleven. 21En jij, neem voor jezelf van al het voedsel dat gegeten zal worden, verzamel het voor jezelf, en het zal voor jou en voor hen voedsel zijn. 22En Noach deed het, alles wat God hem beval deed hij. ס
7
1En JHWH zei tegen Noach: Kom in de ark, jij en heel je huis, want Ik zie dat jij in deze generatie goed en rechtvaardig bent in mijn ogen. 2Van elk rein dier zal je zeven en zeven meenemen, een mannetje en zijn vrouwtje en van elk dier dat niet rein is twee, een mannetje en zijn vrouwtje. 3Ook van de vogels van de hemel zeven en zeven mannetjes en vrouwtjes, om zaad te laten overleven op heel het landoppervlak. 4Want over nog zeven dagen zal Ik het veertig dagen en veertig nachten laten regenen op de aarde en alles wat bestaat, wat Ik gemaakt heb op het grondoppervlak zal Ik wegvagen. 5Noach deed alles wat JHWH hem beval. 6En Noach was een zoon van zeshonderd jaar toen de watervloed op de aarde kwam. 7En Noach ging met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen de ark in vanwege de watervloed. 8Van het reine vee en van de dieren die niet rein waren, van de vogels en van alles wat op de grond kruipt, 9kwamen ze twee aan twee naar Noach in de ark; mannelijk en vrouwelijk zoals God Noach bevolen had. 10En het was na zeven dagen dat de watervloed op de aarde kwam. 11In het zeshonderdste jaar van Noachs leven, in de tweede maand, op de zeventiende dag van de maand, op die dag, werden alle bronnen van de grote diepte opengespleten en werden de vensters van de hemel geopend. 12En het was zo dat het veertig dagen en veertig nachten regende op de aarde. 13Op diezelfde dag kwamen Noach en Sjeem, Cham en Jefet, de zonen van Noach, de vrouw van Noach en de drie vrouwen van zijn zonen met hen de ark in. 14Zij en elk levend schepsel volgens zijn soort en elk dier volgens zijn soort en al het kruipende wat op de aarde kruipt volgens zijn soort en elke vogel volgens zijn soort en elke vogel met vleugels. 15En zij kwamen naar Noach in de ark, twee aan twee van al het vlees waar geest van leven in is. 16En die kwamen, een mannetje en vrouwtje van al het vlees kwamen, zoals God hem bevolen had, en JHWH sloot de ark achter hem. 17En de vloed was veertig dagen op de aarde; en het water vermenigvuldigde zich en tilde de ark op en zij kwam omhoog van de aarde. 18En het water vermeerderde en vermenigvuldigde zich enorm op de aarde, en de ark dreef op het wateroppervlak. 19En het water vermeerderde enorm sterk over de aarde zodat alle hoge bergen die onder de hele hemel waren, werden bedekt. 20Tot vijftien amma hoog vermeerderde en bedekte het water de bergen. 21En al het vlees, alles wat kruipt op de aarde, elke vogel, elk dier, elk levend schepsel, al het wemelende, dat op de aarde wemelt, en alle mensen kwamen om. 22Alles dat de adem van de geest van leven in zijn neusgaten had, van alles dat op het droge was, stierf. 23En Hij vaagde alles weg wat bestond op het grondoppervlak, van mens tot dier, tot het kruipende, tot de vogels van de hemel werd weggevaagd van de aarde en alleen Noach en degenen die met hem in de ark waren bleven over. 24En het water vermeerderde zich 150 dagen op de aarde.
8
1En God bracht Noach in herinnering en elk levend schepsel en elk dier dat bij hem was in de ark; toen liet God een wind over de aarde gaan en het water zakte. 2En de bronnen van de diepte werden gestopt en de vensters van de hemel en de regen vanuit de hemel werd tegengehouden. 3En het water keerde terug van de aarde, gaand en terugkerend, en het water nam af aan het eind van de 150 dagen. 4En op de zeventiende dag van de zevende maand rustte de ark op de bergen van Ararat. 5En het water bleef afnemen tot aan de tiende maand: op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen gezien. 6En het was na verloop van veertig dagen dat Noach het raam opende van de ark die hij gemaakt had. 7En hij liet de raaf los en die vertrok steeds en keerde weer terug totdat de aarde droog was van het water dat erop was. 8En hij stuurde de duif bij hem weg om te zien of het water op het grondoppervlak gezakt was. 9En de duif vond geen rustplaats voor de zool van haar poot en zij keerde naar hem terug in de ark, want het water was op het hele landoppervlak; en hij stak zijn hand uit, nam haar bij zich en bracht haar in de ark. 10En hij wachtte nog zeven andere dagen en liet toen de duif opnieuw los uit de ark. 11En de duif kwam, tegen de tijd van de avond, naar hem en kijk: een versgeplukt blad van een olijfboom in haar snavel; toen wist Noach dat het water op de aarde gezakt was. 12En hij wachtte nog zeven dagen en liet toen de duif opnieuw los en zij kwam niet meer naar hem terug. 13En in het 601ste jaar, op de eerste van de eerste maand, was het water opgedroogd op de aarde en Noach verwijderde de bedekking van de ark en zag, en kijk: het grondoppervlak was opgedroogd. 14En in de tweede maand, op de 27ste dag van de maand, was de aarde droog. ס 15En God sprak met Noach en zei: 16Ga met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen uit de ark. 17Laat elk levend schepsel van al het vlees bij de vogels, de dieren en al het kruipende wat op de aarde kruipt, met jou vertrekken en zij zullen uitzwermen op de aarde en zij zullen vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen op de aarde. 18En Noach vertrok met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19Alle levende schepsels, al het kruipende, elke vogel en alles wat op de aarde kruipt volgens hun families vertrokken uit de ark. 20En Noach bouwde een altaar voor JHWH en nam wat van alle reine dieren en wat van alle reine vogels en liet brandoffers opstijgen op het altaar. 21En JHWH rook de aangename geur en JHWH zei tot zijn hart: Ik zal de grond nooit meer vervloeken vanwege de mens, want de neigingen van het hart van de mens zijn kwaad vanaf zijn jeugd en Ik zal nooit meer al wat leeft neerslaan zoals Ik gedaan heb.

22Opnieuw zullen er alle dagen van de aarde zaad en oogst, koude en warmte,
zomer en winter, dag en nacht zijn, zij zullen niet stoppen.

9
1En God zegende Noach en zijn zonen en zei tegen hen: Wees vruchtbaar, vermenigvuldig je en vul de aarde. 2En jullie angst en verschrikking zal over elk levend schepsel op de aarde zijn, elke vogel van de hemel, alles wat kruipt op de grond en alle vissen van de zee, in jullie hand zijn ze gegeven. 3Al het kruipende dat leeft zal als voedsel voor jullie zijn, en ook al het groene gewas geef Ik allemaal aan jullie. 4Maar vlees met zijn leven, zijn bloed erin mogen jullie niet eten. 5En jazeker, het bloed van jullie levens zal ik opeisen, uit de hand van elk levend schepsel zal Ik het opeisen en uit de hand van de mens, uit de hand van ieders broer eis Ik het leven van de mens op.

6Vergiet iemand het bloed van de mens dan zal door de mens zijn bloed vergoten worden,
want naar het beeld van God maakte Hij de mens.
7En jullie, wees vruchtbaar en vermenigvuldig jezelf, zwerm uit op de aarde en vermenigvuldig je op haar. ס

8En God zei tegen Noach en zijn zonen die bij hem waren, Hij zei: 9En Ik, kijk naar Mij, Ik richt mijn verbond met jullie en met jullie zaad na jullie op. 10En met elk levend wezen bij jullie, in de vogels, de dieren en elk levend schepsel van de aarde met jullie; van alles wat uit de ark vertrokken is, tot elk levend schepsel van de aarde. 11En Ik richt mijn verbond met jullie op, dat niet nog een keer al het vlees zal worden uitgeroeid door een watervloed en het zal niet zo zijn dat een vloed nog eens de aarde zal vernietigen. 12En God zei: Dit is het teken van het verbond dat Ik geef tussen Mij en jullie en elk levend wezen bij jullie, tot altijddurende generaties. 13Ik plaats mijn boog in de wolken en dat zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en de aarde. 14En het zal zo zijn dat wanneer mijn wolken zich verzamelen boven de aarde en de boog wordt gezien in de wolken, 15dan zal Ik mijn verbond dat tussen Mij en jullie en elk levend wezen in al het vlees is, in herinnering brengen en er zal niet nog een keer een watervloed zijn om al het vlees te vernietigen. 16En de boog zal in de wolken zijn en Ik zal het bekijken, om het altijddurende verbond tussen God en elk levend wezen in al het vlees dat op de aarde is in herinnering te brengen. 17En God zei tegen Noach: Dit is het teken van het verbond dat Ik opricht tussen Mij en al het vlees dat op de aarde is. פ
18En de zonen van Noach die uit de ark trokken waren: Sjeem, Cham en Jefet; en Cham, hij was de vader van Kenaän. 19Dit waren de drie zonen van Noach, en uit hen werd de hele aarde overdekt. 20En Noach begon een man van de grond te zijn en hij plantte een wijngaard. 21En hij dronk van de wijn en werd dronken en hij trok zijn kleren uit binnen in zijn tent. 22En Cham, de vader van Kenaän, zag de naaktheid van zijn vader en vertelde dat buiten aan zijn twee broers. 23En Sjeem en Jefet namen het kleed, legden het op hun beide schouders en liepen achteruit en bedekten de naaktheid van hun vader; hun gezichten waren naar achteren, zodat ze de naaktheid van hun vader niet zouden zien. 24En Noach werd wakker uit zijn wijn en wist wat zijn jongste zoon hem aangedaan had. 25En hij zei:

Vervloekt is Kenaän, dienaar van dienaren zal hij zijn voor zijn broers.

26En hij zei:

Gezegend is JHWH, de God van Sjeem, en Kenaän zal een dienaar voor hem zijn.
27Breed zal God Jefet maken en hij zal wonen in de tenten van Sjeem en laat Kenaän dienaar van hem zijn.

28En Noach leefde nog 350 jaar na de vloed. 29En alle dagen van Noach waren 950 jaar en hij stierf. פ
10
1En dit zijn de generaties van de zonen van Noach: Sjeem, Cham en Jefet; bij hen werden zonen geboren na de vloed. 2De zonen van Jefet: Gomer, Magog, Madai, Javan, Toeval, Mesjech en Tiras. 3En de zonen van Gomer: Asjkenaz, Rifat en Togarma. 4En de zonen van Javan: Elisja, Tarsjiesj, Kitiem en Dodaniem. 5Van daaruit werden de kustlanden van de natiën verdeeld in hun landen, ieder volgens zijn taal, volgens hun families onder hun natiën. 6En de zonen van Cham: Koesj, Mitsrajim, Poet en Kenaän. 7En de zonen van Koesj: Seva, Chavila, Savta, Rama en Savtecha; en de zonen van Rama: Sjeva en Dedan. 8En Koesj verwekte Nimrod: hij begon een held te zijn op de aarde. 9Hij was een held van de jacht in de aanwezigheid van JHWH; daarom wordt gezegd: als Nimrod, held van de jacht in de aanwezigheid van JHWH. 10En het begin van zijn koninkrijk waren Bavel, Erech, Akad en Kalnee in het land Sjinar. 11Uit dat land vertrok hij naar Asjoer en bouwde Ninevee, Rechovot Ier en Kalach. 12En Resen tussen Ninevee en Kalach, die de grote stad is. 13En Mitsrajim verwekte Loediem, Anamiem, Lehaviem en Naftoechiem. 14En Patroesiem, Kasloechiem, waar de Pelisjtiem uit zijn voortgekomen, en Kaftoriem. ס 15En Kenaän verwekte Tsidon, zijn eerstgeborene, en Cheet. 16En de Jevoesi, de Emori en de Girgasji. 17En de Chivi, de Arki en de Sini. 18En de Arvadi, de Tsemari en de Chamati; en daarna verspreidden de families van de Kenaäni zich. 19En het gebied van de Kenaäni was van Tsidon als je naar Gerar tot Aza gaat, en als je naar Sedom, Amora, Adma en Tsevojiem tot Lesja gaat. 20Dit zijn zonen van Cham naar hun families, naar hun talen, in hun landen en in hun natiën. ס 21En bij Sjeem, de vader van alle zonen van Ever, de oudste broer van Jefet, vonden ook geboorten plaats. 22De zonen van Sjeem: Elam, Asjoer, Arpachsjad, Loed en Aram. 23En de zonen van Aram: Oets, Choel, Geter en Masj. 24En Arpachsjad verwekte Sjelach en Sjelach verwekte Ever. 25En bij Ever werden twee zonen geboren: de naam van de eerste was Peleg, want in zijn dagen werd de aarde verdeeld; en de naam van zijn broer was Joktan. 26En Joktan verwekte Almodad, Sjelef, Chatsarmavet en Jerach. 27En Hadoram, Oezal en Dikla. 28En Oval, Avimaëel en Sjeva. 29En Ofier, Chavila en Jovav; zij waren allemaal zonen van Joktan. 30En hun woonplaats was als je vanaf Mesja naar Sefar, het gebergte van het oosten, gaat. 31Dit zijn de zonen van Sjeem naar hun families, naar hun talen, in hun landen, naar hun natiën. 32Dit zijn de families van de zonen van Noach, naar hun generaties, in hun natiën; en van daaruit verdeelden zich de natiën op de aarde na de vloed. פ
11
1En het was zo dat de hele aarde in één taal en met één spraak was. 2En het was terwijl zij naar het oosten reisden dat zij een vlakte in het land Sjinar vonden en daar gingen wonen. 3En ze zeiden een man tegen de ander: Kom, laten wij bakstenen maken en laten we die grondig branden en voor hen was de baksteen als steen en asfalt was voor hen als leem. 4En zij zeiden: Kom, laten wij een stad voor onszelf bouwen en een toren met zijn top tot in de hemel; en laten wij een naam voor onszelf maken, zodat wij niet verstrooid worden over het oppervlak van de hele aarde. 5En JHWH kwam naar beneden om de stad en de toren te bekijken die de zonen van de mens aan het bouwen waren. 6En JHWH zei: Kijk, zij zijn één volk met één taal voor hen allen, en dit is wat ze beginnen te maken; en nu zal alles wat ze bedenken om te doen, niet van hen weerhouden worden. 7Kom, laten Wij naar beneden gaan en daar hun taal verwarren, zodat ze de taal ieder van de ander niet zullen begrijpen. 8En JHWH verstrooide hen daar vandaan over het oppervlak van de hele aarde; en zij stopten met het bouwen van de stad. 9Daarom gaf men haar de naam Bavel, want daar verwarde JHWH de taal van de hele aarde, en daar vandaan verstrooide JHWH hen over het oppervlak van de hele aarde. פ
10Dit zijn de generaties van Sjeem: Sjeem was een zoon van 100 jaar toen hij Arpachsjad verwekte, twee jaren na de vloed. 11En Sjeem leefde nadat hij Arpachsjad verwekt had, nog 500 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 12En Arpachsjad leefde 35 jaar toen hij Sjelach verwekte. 13En Arpachsjad leefde na het verwekken van Sjelach 403 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 14En Sjelach leefde 30 jaar toen hij Ever verwekte. 15En Sjelach leefde na het verwekken van Ever nog 403 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 16En Ever leefde 34 jaar toen hij Peleg verwekte. 17En Ever leefde na het verwekken van Peleg 430 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 18En Peleg leefde dertig jaar toen hij Reoe verwekte. 19En Peleg leefde na het verwekken van Reoe 209 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 20En Reoe leefde 32 jaar toen hij Seroeg verwekte. 21En Reoe leefde na het verwekken van Seroeg 207 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 22En Seroeg leefde dertig jaar toen hij Nachor verwekte. 23En Seroeg leefde na het verwekken van Nachor 200 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 24En Nachor leefde 29 jaar toen hij Terach verwekte. 25En Nachor leefde na het verwekken van Terach 119 jaar; en hij verwekte zonen en dochters. ס 26En Terach leefde 70 jaar toen hij Avram, Nachor en Haran verwekte. 27En dit zijn de generaties van Terach: Terach verwekte Avram, Nachor en Haran; en Haran verwekte Lot. 28En Haran stierf in aanwezigheid van zijn vader Terach in zijn geboorteland: in Oer van de Kasdiem. 29En Avram en Nachor namen vrouwen voor zichzelf: de naam van de vrouw van Avram was Sarai en de naam van de vrouw van Nachor was Milka, dochter van Haran; de vader van Milka en de vader van Jiska. 30En Sarai was onvruchtbaar en had geen kind. 31En Terach nam zijn zoon Avram, en Lot, zoon van Haran, zoon van zijn zoon en Sarai, zijn schoondochter, de vrouw van zijn zoon Avram, en vertrok met hen uit Oer van de Kasdiem om naar het land Kenaän te gaan en zij kwamen tot aan Charan en gingen daar wonen. 32En de dagen van Terach waren 205 jaar, toen Terach stierf in Charan. ס
12
1En JHWH zei tegen Avram: Ga voor jezelf weg uit jouw land, van jouw familie, van het huis van jouw vader naar het land dat Ik jou zal laten zien. 2En Ik zal een grote natie van jou maken en Ik zal jou zegenen en Ik zal jouw naam groot maken; en wordt een zegen! 3En Ik zal hen zegenen die jou zegenen; en wie jou vervloeken zal Ik vervloeken; en door jou zullen alle families van de grond gezegend worden. 4En Avram ging zoals JHWH gesproken had, en Lot ging met hem mee en Avram was een zoon van 75 jaar toen hij uit Charan vertrok. 5En Avram nam Sarai zijn vrouw, Lot de zoon van zijn broer, al hun bezit dat zij verworven hadden en de levens die zij eigen gemaakt hadden in Charan en zij vertrokken om naar het land Kenaän te gaan en zij kwamen in het land Kenaän aan. 6En Avram trok door het land tot de plaats Sjechem, tot de eikenboom van Moree; en de Kenaäni was toen in het land. 7En JHWH verscheen aan Avram en zei: Aan jouw zaad zal Ik dit land geven; en hij bouwde daar een altaar voor JHWH die aan hem verschenen was. 8En hij brak daar vandaan op naar het gebergte ten oosten van Beet El, en zette daar zijn tent op; Beet El was ten westen en Ai ten oosten en hij bouwde daar een altaar voor JHWH en riep de naam van JHWH aan. 9En Avram ging verder en reisde naar het zuiden. פ
10En er was honger in het land, en Avram daalde af naar Mitsrajim om daar te verblijven, want de honger was zwaar in het land. 11En toen hij dichtbij Mitsrajim gekomen was, zei hij tegen zijn vrouw Sarai: Kijk toch, ik weet dat jij een mooie vrouw bent om te zien. 12En het zal zo zijn dat wanneer de Mitsriem jou zullen zien en zullen zeggen: Dit is zijn vrouw, dan zullen ze mij doden; maar jou zullen ze laten leven. 13Zeg alsjeblieft dat je mijn zus bent, zodat het goed zal gaan met mij vanwege jou, en mijn wezen zal leven vanwege jou. 14En toen Avram naar Mitsrajim ging, zagen de Mitsriem dat de vrouw enorm mooi was. 15En de opzichters van farao zagen haar en prezen haar bij farao; en de vrouw werd meegenomen naar het huis van farao. 16En hij deed goed aan Avram vanwege haar en kleinvee, grootvee, ezels, dienaren, dienstmeisjes, ezelinnen en kamelen waren van hem. 17En JHWH sloeg farao en zijn huis met grote plagen vanwege Sarai, de vrouw van Avram. 18En farao riep Avram en zei: Wat heb jij mij aangedaan; waarom vertelde jij mij niet dat zij jouw vrouw is? 19Waarom zei jij: Zij is mijn zus, en nam ik haar als vrouw voor mijzelf; en nu, kijk, hier is jouw vrouw; neem haar mee en ga weg. 20En farao beval een aantal van zijn mannen over hem, en ze stuurden hem en zijn vrouw en alles wat van hem was, weg.
13
1En Avram trok vanuit Mitsrajim op, hij en met hem zijn vrouw en alles wat van hem was, en met Lot, naar de Negev. 2En Avram was enorm rijk in vee, zilver en goud. 3En hij ging op reis vanuit de Negev tot aan Beet El, tot de plaats waar zijn tent in het begin was: tussen Beet El en Ai, 4naar de plaats van het altaar dat hij daar eerder gemaakt had en daar riep Avram de naam van JHWH aan. 5En ook van Lot die met Avram mee ging, was kleinvee, grootvee en tenten. 6En het land kon hen niet dragen om daar samen te wonen, want hun bezittingen waren veel, dus zij konden niet samen wonen. 7En er was ruzie tussen de herders van het vee van Avram en de herders van het vee van Lot en de Kenaäni en de Perizi woonden toen in het land. 8En Avram zei tegen Lot: Laat er alsjeblieft geen ruzie zijn tussen mij en jou en tussen mijn herders en jouw herders, want wij zijn mannen, broers. 9Ligt heel het land niet voor jou open? Scheid alsjeblieft van mij af; ga jij naar links dan zal ik naar rechts gaan en ga jij naar rechts dan zal ik naar links gaan. 10En Lot sloeg zijn ogen op en zag dat de hele omgeving van de Jardeen heel waterrijk was voordat JHWH Sedom en Amora verwoest had, net zoals de tuin van JHWH en net zoals het land Mitsrajim wanneer je naar Tsoar komt. 11En Lot koos voor zichzelf de hele omgeving van de Jardeen en Lot reisde naar het oosten en ze gingen uit elkaar als een man van zijn broer. 12Avram woonde in het land Kenaän en Lot woonde in de steden van de omgeving; en hij verplaatste zijn tent tot aan Sedom. 13En de mannen van Sedom waren slecht en enorm zondig tegen JHWH. 14En JHWH zei tegen Avram nadat Lot van hem afscheidde: Sla je ogen alsjeblieft op en bekijk, vanaf de plaats waar je bent, het noorden, het zuiden, het oosten en het westen. 15Want heel het land dat je ziet zal Ik voor altijd aan jou en jouw zaad geven. 16En Ik zal jouw zaad maken als het stof van de aarde; zodat als iemand het stof van de aarde kon tellen, hij ook jouw zaad zou kunnen tellen. 17Sta op, ga het land door, naar de lengte ervan en de breedte ervan, want Ik zal het aan jou geven. 18En Avram verplaatste zijn tent en hij ging; en hij woonde bij de eikenbomen van Mamree in Chevron en bouwde daar een altaar voor JHWH. פ
14
1En het was in die dagen dat Amrafel de koning van Sjinar, Arjoch de koning van Elasar, Kedorlaomer de koning van Elam en Tidal de koning van Gojiem 2oorlog voerden met Bera de koning van Sedom, Birsja de koning van Amora, Sjinav de koning van Adma, Sjemever de koning van Tsevojiem en de koning van Bela, dat is Tsoar. 3Zij kwamen allemaal samen in het dal van Sidiem, dat is de Zoutzee. 4Twaalf jaar dienden zij Kedorlaomer en in het dertiende jaar verzetten zij zich. 5En in het veertiende jaar kwamen Kedorlaomer en de koningen die met hem waren en zij sloegen de Refaïem neer in Asjterot Karnajim, de Zoeziem in Ham en de Emiem in Sjavee Kirjatajim. 6En de Chori in hun gebergte Seïer tot El Paran; dat is bij de woestijn. 7En zij keerden terug en kwamen naar Een Misjpat, dat is in Kadesj, en sloegen heel het veld van de Amaleki neer, en ook van de Emori die in Chatsetson Tamar woont. 8En de koning van Sedom, de koning van Amora, de koning van Adma, de koning van Tsevojiem en de koning van Bela, dat is Tsoar, vertrokken; en zij stelden zich, in oorlog, tegen hen op in het dal van Sidiem, 9tegen Kedorlaomer de koning van Elam, Tidal de koning van Gojiem, Amrafel de koning van Sjinar en Arjoch de koning van Elasar, vier koningen tegen de vijf. 10En het dal van Sidiem was vol met kuilen, kuilen met asfalt; en de koning van Sedom en Amora vluchtten en zij vielen daar; en degenen die overbleven vluchtten naar het gebergte. 11En zij namen al het bezit van Sedom en Amora en al het voedsel mee, en gingen weg. 12En zij namen Lot, de zoon van de broer van Avram, die in Sedom woonde, en zijn bezit mee en gingen weg. 13En degene die gevlucht was kwam en vertelde het aan Avram de Ivri, die woont bij de eikenbomen van Mamree, de Emori, de broer van Esjkol en de broer van Aneer die partners zijn in Avrams verbond. 14En Avram hoorde dat zijn broer gevangen was en hij trok 318 getrainde mannen aan die in zijn huis geboren waren en hij achtervolgde hen tot Dan. 15En ’s nachts verdeelde hij zich tegen hen, hij en zijn dienaren, en sloeg hen neer en achtervolgde hen tot Chova, dat ten noorden ligt van Damesek. 16En hij bracht al het bezit terug; en ook zijn broer Lot en zijn bezit bracht hij terug, en ook de vrouwen en het volk. 17En de koning van Sedom vertrok en ging hem tegemoet nadat hij teruggekomen was van het neerslaan van Kedorlaomer en de koningen die erbij waren in het dal van Sjavee; dat is het dal van de koning. 18En Malki Tsedek de koning van Sjaleem bracht brood en wijn naar buiten; en hij was priester van El Eljond. 19En hij zegende hem en zei:

Gezegend is Avram door El Eljon, verkrijger van hemel en aarde.
20En gezegend is El Eljon die jouw vijanden in jouw hand heeft gegeven

en hij gaf hem een tiende deel van alles. 21En de koning van Sedom zei tegen Avram: Geef mij de personen, maar neem het bezit voor jezelf. 22En Avram zei tegen de koning van Sedom: Ik hef mijn hand omhoog naar JHWH El Eljon, verkrijger van hemel en aarde, 23dat ik niets zal nemen, van draad tot schoenen, van alles wat van jou is, zodat jij niet kan zeggen: Ik heb Avram rijk gemaakt. 24Buiten mij, alleen wat de dienaren aten en het deel voor de mannen die met mij gingen: Aneer, Esjkol en Mamree, zij zullen hun deel meenemen. ס
15
1Na deze dingen kwam het woord van JHWH bij Avram in het visioen en zei: Wees niet bang Avram; Ik ben jouw schild en jouw loon zal enorm groot zijn. 2En Avram zei: Mijn Heer JHWH, wat zal Jij aan mij geven; en ik ben kinderloos en de zoon van wat verkregen is, van mijn huis is Eliëzer uit Damesek. 3En Avram zei: Kijk, Jij gaf mij geen zaad en kijk, de zoon van mijn huis zal van mij erven. 4En kijk, het woord van JHWH kwam bij hem en zei: Deze man zal niet van jou erven, maar iemand die uit jouw binnenste komt: hij zal van mij erven. 5En Hij bracht hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de sterren als je ze tellen kan; en Hij zei tegen hem: Zo zal jouw zaad zijn. 6En hij geloofde JHWH en Hij rekende hem dat toe als goed en rechtvaardig. 7En Hij zei tegen hem: Ik ben JHWH die jou liet vertrekken uit Oer van de Kasdiem, om jou dit land te geven om het te erven. 8En hij zei: Mijn Heer JHWH, hoe zal ik weten dat ik het zal erven? 9En Hij zei tegen hem: Neem voor Mij een driejarige koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10En hij nam het allemaal voor Hem; en hij sneed hen doormidden en legde ze neer; ieder stuk tegenover de ander, alleen de vogels sneed hij niet door. 11En roofvogels daalden neer op de lijken, maar Avram verjoeg hen. 12En de zon was ondergegaan en een diepe slaap viel over Avram; en kijk, een verschrikkelijk grote duisternis viel over hem. 13En Hij zei tegen Avram: Je zal zeker weten dat jouw zaad een vreemdeling zal zijn in een land dat niet van hen is; en zij zullen hen dienen en zij zullen hen vierhonderd jaar vernederen. 14En ook de natie die zij zullen dienen zal Ik berechten en daarna zullen zij vertrekken met een groot bezit. 15En jij zal in sjaloom naar je vaders gaan; jij zal goed en met grijze haren worden begraven. 16En de vierde generatie zal hiernaartoe terugkomen, want de misdaden van de Emori zijn tot nu toe nog niet vervuld. 17En de zon was ondergegaan en er was een dichte duisternis; en kijk een oven van rook en een fakkel van vuur die ging tussen deze stukken door. 18Op die dag sneed JHWH een verbond met Avram en zei: Aan jouw zaad heb Ik dit land gegeven; vanaf de rivier van Mitsrajim tot de grote rivier, de rivier Perat: 19De Keni, de Kenizi en de Kadmoni, 20en de Chiti, de Perizi en de Refaïem 21en de Emori, de Kenaäni, de Girgasji en de Jevoesi. ס
16
1En Sarai, de vrouw van Avram, verwekte niet voor hem; en zij had een dienstmeisje, een Mitsri, en haar naam was Hagar. 2En Sarai zei tegen Avram: Kijk toch, JHWH weerhoudte mij ervan kinderen te krijgen; ga alsjeblieft naar mijn dienstmeisje, misschien zal ik uit haar worden gebouwd; en Avram luisterde naar de stem van Sarai. 3En Sarai, de vrouw van Avram, nam Hagar de Mitsri, haar dienstmeisje, na verloop van tien jaar dat Avram in het land Kenaän woonde, en gaf haar aan haar man Avram als vrouw voor zichzelf. 4En hij kwam bij Hagar en zij werd zwanger; en toen zij zag dat zij zwanger was, werd haar bazin minder in haar ogen. 5En Sarai zei tegen Avram: Laat mijn geweld op jou zijn: ik gaf mijn dienstmeisje aan jouw borst, en toen zij zag dat zij zwanger was, werd ik minder in haar ogen; JHWH zal tussen jou en mij rechtspreken. 6En Avram zei tegen Sarai: Kijk, ik geef jouw dienstmeisje in jouw hand: doe met haar wat goed is in jouw ogen; en Sarai vernederde haar en zij vluchtte weg vanwege haar. 7En de bode van JHWH vond haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron op de weg van Sjoer. 8En hij zei: Hagar, dienstmeisje van Sarai, waar kom jij vandaan en waar ga jij heen? En zij zei: Ik vluchtte vanwege Sarai mijn bazin. 9En de bode van JHWH zei tegen haar: Keer terug naar jouw bazin en verneder je onder haar handen. 10En de bode van JHWH zei tegen haar: Ik zal jouw zaad zeker vermenigvuldigen en het zal niet geteld kunnen worden vanwege de grote hoeveelheid. 11En de bode van JHWH zei tegen haar:

Kijk naar jou, zwanger en je zal van een zoon bevallen, en je moet hem de naam Jisjmaëel geven
want JHWH heeft geluisterd naar jouw ellende.
12En hij zal een wilde ezel van een mens zijn: zijn hand zal tegen iedereen zijn, en de hand van iedereen tegen hem;
en in het zicht van al zijn broers zal hij wonen.

13En zij riep de naam aan van JHWH die met haar gesproken had: Jij bent een El Roïf, want, zei zij: Heb ik ook hier gekeken naar ‘Hij die mij ziet’? 14Daarom noemde men de put: Beëer Lachai Roïg: Kijk, hij is tussen Kadesj en tussen Bered. 15En Hagar beviel voor Avram van een zoon; en Avram gaf zijn zoon waarvan Hagar bevallen was de naam Jisjmaëel. 16En Avram was een zoon van 86 jaar toen Hagar beviel van Jisjmaëel voor Avram. ס
17
1En Avram was een zoon van 99 jaar toen JHWH aan Avram verscheen; en Hij zei tegen hem: Ik ben El Sjadaih; wandel in mijn aanwezigheid en wees volkomen. 2En Ik zal mijn verbond tussen Mij en jou plaatsen en Ik zal jou zeker enorm vermenigvuldigen. 3En Avram viel op zijn gezicht en God sprak met hem en zei: 4Ik, kijk, dit is mijn verbond met jou en jij zal vader zijn van massa’s natiën. 5En jij zal niet meer met de naam Avram genoemd worden; jouw naam zal Avraham zijn, want Ik heb jou vader van massa’s natiën gemaakt. 6En Ik maak jou zeker enorm vruchtbaar; en Ik maak jou tot natiën, en koningen zullen uit jou voortkomen. 7En Ik richt mijn verbond op tussen Mij en jou en tussen jouw zaad na jou in hun generaties, een altijddurend verbond om voor jou een God te zijn en voor jouw zaad na jou. 8En Ik geef aan jou en aan jouw zaad na jou het land dat jouw tijdelijke verblijfplaats is: heel het land Kenaän geef Ik in jouw bezit voor altijd; en Ik zal een God voor hen zijn. 9En God zei tegen Avraham: En jij? Jij zal mijn verbond bewaren, en jouw zaad na jou in hun generaties. 10Dit is mijn verbond dat jullie zullen bewaren tussen Mij en jullie, en tussen jouw zaad na jou: Laat al jullie mannen besneden zijn. 11En jullie zullen het vlees van jullie voorhuid laten besnijden, en dat zal een teken van het verbond tussen Mij en jullie zijn. 12En een zoon van acht dagen zal besneden worden; elke man van jullie generaties, in huis geboren en gekocht met geld, elke zoon van vreemdelingen die niet van jouw zaad is. 13De geborene van jouw huis en gekochte met jouw geld zullen zeker besneden zijn; en mijn verbond zal in jullie vlees een altijddurend verbond zijn. 14En een onbesneden man die het vlees van zijn voorhuid niet heeft laten besnijden: die persoon zal afgesneden worden van zijn volk; hij heeft mijn verbond verbroken. ס 15En God zei tegen Avraham: Jij zal Sarai jouw vrouw niet langer bij de naam Sarai noemen, maar Sara, dat zal haar naam zijn. 16En Ik zal haar zegenen en Ik zal ook uit haar een zoon aan jou geven en Ik zal haar zegenen en zij zal een moeder worden van natiën en koningen van volken zullen vanuit haar zijn. 17En Avraham viel op zijn gezicht en lachte en zei in zijn hart: Zal een zoon van honderd jaar verwekken? En zou Sara een dochter van negentig jaar bevallen? 18En Avraham zei tegen de God: Zou Jisjmaëel kunnen leven in jouw aanwezigheid? 19En God zei: Sara jouw vrouw zal tóch bevallen van een zoon voor jou en jij zal hem de naam Jitschak geven en Ik zal mijn verbond met hem oprichten, een altijddurend verbond voor zijn zaad na hem. 20En over Jisjmaëel: Ik hoorde jou en kijk, Ik zal hem zegenen en Ik zal hem vruchtbaar maken en Ik zal hem zeker enorm vermenigvuldigen, twaalf leiders zal hij verwekken en Ik zal hem tot een grote natie maken. 21En mijn verbond richt Ik op met Jitschak waarvan Sara zal bevallen op deze vastgestelde tijd in het volgende jaar. 22En God was klaar met spreken met hem en God steeg op van bij Avraham. 23En Avraham nam Jisjmaëel zijn zoon en iedereen die geboren was in zijn huis en iedereen die gekocht was met zijn geld, alle mannen onder de mensen van het huis van Avraham en hij besneed het vlees van hun voorhuid op dezelfde dag, zoals God tegen hem gesproken had. 24En Avraham was een zoon van 99 jaar toen het vlees van zijn voorhuid besneden werd. 25En Jisjmaëel zijn zoon was een zoon van dertien jaar toen het vlees van zijn voorhuid besneden werd. 26Avraham en Jisjmaëel zijn zoon werden op dezelfde dag besneden. 27En alle mannen van zijn huis, in huis geboren en gekocht met geld van de zonen van vreemdelingen, werden samen met hem besneden. פ
18
1En JHWH verscheen aan hem bij de eikenbomen van Mamree, terwijl hij in de opening van de tent zat in de hitte van de dag. 2En hij sloeg zijn ogen op en zag, en kijk: drie mannen stonden bij hem; toen hij ze zag haastte hij zich, vanuit de opening van de tent, hen tegemoet en boog zich neer naar de aarde. 3En hij zei: Mijn heren, als ik toch genade vind in jouw ogen; ga dan niet voorbij aan jouw dienaar. 4Laat alsjeblieft wat water gebracht worden en wassen jullie je voeten; en neem rust voor julliezelf onder de boom. 5En laat mij een stuk brood halen en laat jullie hart sterker worden, daarna kunnen jullie verder gaan, want daarom zijn jullie bij jullie dienaar gekomen, en zij zeiden: Doe zoals je gesproken hebt. 6En Avraham haastte zich naar de tent naar Sara en zei: Haast je, neem drie maten bloem van meel en kneed het en maak broodkoeken. 7En Avraham rende naar de kudde grootvee en nam een runderjong zacht en goed en gaf het aan de dienaar en hij haastte zich om het te bereiden. 8En hij nam boter en melk en het runderjong dat klaargemaakt was en zette het vóór hen neer en hij stond bij hen onder de boom en zij aten. 9En ze zeiden tegen hem: Waar is Sara jouw vrouw en hij zei: Kijk, in de tent. 10En hij zei: Ik zal zeker bij je terugkeren, rond de tijd van leven en kijk, Sara jouw vrouw zal een zoon hebben en Sara hoorde dit in de opening van de tent die achter hem was. 11En Avraham en Sara waren oud en in de dagen die voorbij gegaan zijn was het bij Sara opgehouden te zijn zoals normaal is bij vrouwen. 12En Sara lachte van binnen en zei: Zal er voor mij, nu ik versleten ben, nog genot zijn? En mijn heer is oud. 13En JHWH zei tegen Avraham: Waarom lacht Sara en zegt zij: Zal ik echt nog bevallen nu ik oud geworden ben? 14Zal er iets te wonderlijk zijn voor JHWH? Op de vastgestelde tijd zal Ik bij jou terugkomen, rond de tijd van leven en Sara zal een zoon hebben. 15En Sara ontkende en zei: Ik lachte niet, want zij was bang, en Hij zei: Nee, je lachte wel. 16En de mannen stonden op daar vandaan en keken omlaag over Sedom en Avraham ging met hen mee om hen op weg te sturen. 17En JHWH zei: Zal Ik voor Avraham verbergen wat Ik ga doen? 18Want Avraham zal zeker een grote en machtige natie worden en alle natiën van de aarde zullen door hem gezegend worden. 19Want Ik heb hem gekend zodat hij zijn zonen en zijn huis na hem zal bevelen, en zij de weg van JHWH zullen bewaren om goed en rechtvaardig en recht te doen zodat JHWH over Avraham zal brengen wat Hij over hem gesproken heeft. 20En JHWH zei: Omdat het geroep van Sedom en Amora talrijk is en hun zonde enorm zwaar, 21zal Ik toch naar beneden komen en zien of zij echt het uiterste hebben gedaan volgens het geschreeuw dat bij Mij komt en als dat niet zo is, zal Ik het weten. 22En de mannen keerden daar vandaan weg en gingen naar Sedom en Avraham stond nog in de aanwezigheid van JHWH. 23En Avraham kwam dichterbij en zei: Zal Jij ook goed en rechtvaardigen wegvagen samen met goddelozen? 24Misschien zijn er vijftig goed en rechtvaardigen binnen de stad, zal Jij hen ook wegvagen en de plaats niet sparen vanwege de vijftig goed en rechtvaardigen die in hun midden zijn? 25Laat het ver van Jou zijn het volgens dit woord te doen en een goed en rechtvaardige te laten sterven samen met een goddeloze en dat een goed en rechtvaardige hetzelfde zal zijn als een goddeloze, laat dat ver van Jou zijn, moet de Rechter van de hele aarde niet recht spreken? 26En JHWH zei: Als Ik in Sedom vijftig goed en rechtvaardigen zal vinden binnen de stad dan zal Ik de hele plaats sparen vanwege van hen. 27En Avraham antwoordde en zei: Kijk toch, ik waag het erop om tegen mijn Heer te spreken ook al ben ik stof en as. 28Misschien zullen er vijf aan de vijftig goed en rechtvaardigen ontbreken, zal Jij dan om die vijf de hele stad verwoesten? En Hij zei: Ik zal het niet verwoesten als Ik er 45 zal vinden. 29En hij sprak opnieuw met Hem en zei: Misschien zullen er veertig worden gevonden en Hij zei: Ik zal het niet doen vanwege die veertig. 30En hij zei: Ontbrand alsjeblieft niet mijn Heer en laat mij spreken, misschien zullen er dertig worden gevonden en Hij zei: Ik zal het niet doen als Ik er dertig zal vinden. 31En hij zei: Kijk toch, ik waag het erop tegen mijn Heer te spreken: Misschien zullen er twintig worden gevonden en Hij zei: Ik zal niet verwoesten vanwege die twintig. 32En hij zei: Ontbrand alsjeblieft niet mijn Heer en laat mij alleen nog dit keer spreken, misschien zullen er tien gevonden worden en Hij zei: Ik zal niet verwoesten vanwege die tien. 33En JHWH ging weg toen Hij klaar was met spreken tegen Avraham en Avraham ging terug naar zijn plaats.
19
1En de twee bodes kwamen in de avond naar Sedom en Lot zat in de poort van Sedom en Lot zag en stond op, ging hen tegemoet en boog zich met neus naar de aarde. 2En hij zei: Kijk toch, mijn heren, kom alsjeblieft mee naar het huis van jullie dienaar en overnacht er en was jullie voeten en sta vroeg op en ga verder op jullie weg en zij zeiden: Nee, want wij zullen op straat overnachten. 3En hij drong enorm bij hen aan en zij kwamen met hem mee en zij gingen naar zijn huis en hij maakte voor hen een feestmaal en hij bakte matsesi en zij aten. 4Voordat zij gingen liggen omsingelden de mannen van de stad, de mannen van Sedom het huis, van jong tot oud, heel het volk, vanuit het uiteinde van de stad. 5En zij riepen Lot en zeiden tegen hem: Waar zijn de mannen die vannacht bij jou gekomen zijn? Breng ze naar buiten, naar ons zodat wij hen zullen kennen. 6En Lot ging naar buiten naar hen naar de ingang en sloot de deur achter zich. 7En hij zei: Mijn broers, doe alsjeblieft geen kwaad. 8Kijk toch, ik heb twee dochters die nog geen man gekend hebben, laat mij hen naar buiten brengen, naar jullie en doe met hen zoals goed is in jullie ogen, je mag deze mannen alleen niets aandoen, want daarom kwamen zij in de schaduw van mijn dak. 9En zij zeiden: Ga opzij! En zij zeiden: Deze ene kwam om te verblijven en hij zal zeker rechtspreken? Nu zullen wij jou nog meer kwaad doen dan aan hen en zij drongen enorm aan bij de man Lot en kwamen dichtbij om de deur open te breken. 10En de mannen staken hun hand uit en trokken Lot bij zich in het huis en zij sloten de deur. 11En zij sloegen de mannen die in opening van het huis waren met blindheid, van klein tot groot en zij vermoeiden zichzelf om de ingang te vinden. 12En de mannen zeiden tegen Lot: Wie van jullie zijn nog hier? Een schoonzoon, jouw zonen of jouw dochters en allen die jij hebt in de stad? Laat ze vertrekken uit deze plaats. 13Want wij gaan deze plaats verwoesten, want hun geschreeuw is groot voor het gezicht van JHWH en JHWH stuurde ons om het te verwoesten. 14En Lot ging weg en sprak met de schoonzonen die zijn dochters wilden nemen en zei: Sta op, vertrek uit deze plaats, want JHWH gaat de stad verwoesten, maar hij was als iemand die een grap maakt in de ogen van zijn schoonzonen. 15En toen het ochtendlicht opkwam, drongen de bodes bij Lot aan en zeiden: Sta op, neem jouw vrouw en jouw twee dochters die gevonden zijn mee, zodat je niet weggevaagd wordt vanwege de misdaad van de stad. 16En hij treuzelde en de mannen grepen hem bij de hand, zijn vrouw bij de hand en zijn twee dochters bij de hand, omdat JHWH medelijden met hem had en zij brachten hem naar buiten en zetten hem buiten de stad neer. 17En het was terwijl ze hen naar buiten brachten dat hij zei: Vlucht voor je leven, kijk niet achterom en blijf niet stilstaan in heel deze omgeving, vlucht naar het gebergte zodat je niet weggevaagd zal worden. 18En Lot zei tegen hen: Nee toch mijn heren. 19Kijk toch, jouw dienaar vond gunst in jouw ogen en jij hebt de liefdevolle goedheid die je aan mij gaf vergroot, zodat mijn wezen in leven bleef, maar ik zal niet kunnen wegkomen naar het gebergte, anders zal het kwaad aan mij blijven hangen en zal ik sterven. 20Kijk toch, deze stad is dichtbij genoeg om daarheen te vluchten en het is klein, laat ik toch daarheen wegkomen, is het niet klein? En mijn wezen zal leven. 21En hij zei tegen hem: Kijk, ook in dit geval til ik jouw gezichtspunt op en zal ik de stad waarover je spreekt niet omkeren. 22Haast je en ontsnap daarheen, want ik zal niets kunnen doen totdat je daarheen gaat, daarom noemt men de naam van die stad Tsoar. 23De zon kwam op boven het land en Lot kwam in Tsoar aan. 24En JHWH liet zwavel en vuur regenen op Sedom en Amora vanuit de hemel bij JHWH vandaan. 25En Hij keerde deze steden om en heel de omgeving en alle inwoners van de steden en het gewas van de grond. 26En zijn vrouw die achter hem was keek om en zij werd een pilaar van zout. 27En Avraham stond vroeg in de ochtend op en ging naar de plaats waar hij in de aanwezigheid van JHWH gestaan had. 28En hij keek omlaag over het oppervlak van Sedom en Amora en over heel het landoppervlak van de omgeving en hij zag en kijk, rook steeg op van de aarde zoals rook van de smeltoven. 29En het was zo dat toen God de steden van de omgeving verwoestte, God Avraham in herinnering bracht en Lot wegstuurde uit het midden van de omkering, tijdens het omkeren van de steden waarin Lot woonde. 30En Lot vertrok vanuit Tsoar en woonde in de bergen en zijn twee dochters met hem, want hij was bang om in Tsoar te wonen en hij woonde in de spelonk met zijn twee dochters. 31En de eerstgeborene zei tegen de jongere: Onze vader is oud en er is geen man op aarde om bij ons te komen zoals de gewoonte is op heel de aarde. 32Kom, wij zullen onze vader wijn laten drinken en wij zullen bij hem liggen en wij zullen het zaad van onze vader laten leven. 33En zij lieten hun vader die nacht wijn drinken en de eerstgeborene kwam en lag met haar vader en hij wist niets van haar liggen en van haar opstaan. 34En het was de volgende dag en de eerstgeborene zei tegen de jongere: Kijk, ik lag gisternacht met mijn vader, laten wij hem vannacht weer wijn te drinken geven en ga jij met hem liggen en wij zullen het zaad van onze vader laten leven. 35En zij lieten hun vader ook die nacht wijn drinken en de jongere stond op en lag met hem en hij wist niets van haar liggen en haar opstaan. 36En de twee dochters van Lot werden zwanger van hun vader. 37En de eerstgeborene beviel van een zoon en zij gaf hem de naam Moav, hij is tot de dag van vandaag de stamvader van Moav. 38En ook de jongere beviel van een zoon en zij gaf hem de naam Ben Ami, hij is tot op de dag van vandaag de stamvader van de zonen van Amon. ס
20
1En Avraham reisde daar vandaan naar het land van de Negev en hij woonde tussen Kadesj en Sjoer en verbleef in Gerar. 2En Avraham zei over Sara zijn vrouw: Zij is mijn zus, en Avimelech de koning van Gerar liet Sara halen en nam haar tot vrouw. 3En God kwam bij Avimelech in een droom in de nacht en zei tegen hem: Kijk naar jou, jij bent stervende vanwege de vrouw die jij genomen hebt, want zij is getrouwd met een echtgenoot. 4En Avimelech was nog niet bij haar gekomen en hij zei: Mijn Heer, zal Jij ook een goed en rechtvaardige natie doden? 5Zei hij niet zelf tegen mij: Zij is mijn zus? En zij zei zelf ook: Hij is mijn broer, in oprechtheid van mijn hart en in onschuld van mijn handpalmen deed ik dit. 6En de God zei tegen hem in een droom: Ik weet ook dat jij dit in oprechtheid van hart deed en Ik weerhield je er ook van te zondigen tegen Mij, daarom stond Ik niet toe dat jij haar aanraakte. 7En breng nu de vrouw van de man terug, want hij is een profeet en hij zal voor jou bidden en leef; en als je haar niet zal terugbrengen weet dan dat je zeker zal sterven, jij en alles wat je hebt. 8En Avimelech stond vroeg in de ochtend op en hij riep al zijn dienaren en hij sprak al deze woorden in hun oren en de mannen werden enorm bang. 9En Avimelech riep Avraham en zei tegen hem: Wat heb je ons aangedaan? En waarin heb ik tegen jou gezondigd dat jij schuld over mij en over heel mijn koninkrijk bracht, jij hebt grote daden tegen mij gedaan die niet gedaan zouden moeten worden. 10En Avimelech zei tegen Avraham: Wat heb jij gezien dat jij dit gedaan hebt? 11En Avraham zei: Het is zo dat ik zei: Er is vast geen ontzag voor God in deze plaats en zij zullen mij doden vanwege mijn vrouw. 12En zij is ook echt mijn zus, zij is de dochter van mijn vader, maar zij is niet de dochter van mijn moeder en zij werd als vrouw voor mijzelf. 13En het was zo dat toen God mij liet afdwalen uit het huis van mijn vader, ik tegen haar zei: Dit is jouw liefdevolle goedheid die jij zal geven aan mij, dat jij op alle plaatsen waar wij zullen komen, zal zeggen over mij: Hij is mijn broer. 14En Avimelech nam kleinvee, grootvee, dienaren en dienstmeisjes en hij gaf ze aan Avraham en bracht zijn vrouw Sara bij hem terug. 15En Avimelech zei: Kijk mijn land ligt voor jou open, ga wonen waar het goed is in jouw ogen. 16En tegen Sara zei hij: Kijk, ik gaf duizend zilverstukken aan jouw broer, kijk, het is voor jou een bedekking voor de ogen voor iedereen die met jou is, en voor iedereen ben jij in ere hersteld. 17En Avraham bad tot de God en God genas Avimelech en zijn vrouw en zijn dienstmeisjes en zij kregen kinderen, 18want JHWH had alle baarmoeders, van het huis van Avimelech, helemaal afgesloten vanwege Sara, de vrouw van Avraham. ס
21
1En JHWH bezocht Sara zoals Hij gezegd had en JHWH deed met Sara zoals Hij sprak. 2En Sara werd zwanger en beviel van een zoon voor Avraham in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd waarover God met hem gesproken had. 3En Avraham gaf zijn zoon die voor hem geboren was, waarvan Sara voor hem bevallen was, de naam: Jitschak. 4En Avraham besneed Jitschak zijn zoon toen hij een zoon van acht dagen was zoals God hem bevolen had. 5En Avraham was een zoon van honderd jaar toen zijn zoon Jitschak voor hem geboren werd. 6En Sara zei: God maakte mij aan het lachen en iedereen die het hoort zal met mij mee lachen. 7En zij zei: Wie zou tegen Avraham durven zeggen: Sara gaf zonen de borst? Want ik beviel van een zoon in zijn ouderdom. 8En de jongen werd groot en kreeg geen borstvoeding meer en Avraham maakte een groot feestmaal klaar op de dag dat Jitschak geen borstvoeding meer kreeg. 9En Sara zag de zoon waarvan Hagar de Mitsri bevallen was voor Avraham, lachen. 10En zij zei tegen Avraham: Stuur dit dienstmeisje en haar zoon weg, want de zoon van dit dienstmeisje zal niet samen met mijn zoon, met Jitschak erven. 11Maar dit was iets enorm slechts in de ogen van Avraham vanwege zijn zoon. 12En God zei tegen Avraham: Laat het niet iets slechts zijn in jouw ogen vanwege de jongen en vanwege jouw dienstmeisje, in alles wat Sara tegen jou zegt, luister naar haar stem, want door Jitschak zal jouw zaad naar jou genoemd worden. 13En Ik zal de zoon van het dienstmeisje ook tot een natie maken, want hij is van jouw zaad. 14En Avraham stond vroeg in de ochtend op en nam brood en een kruik met water en gaf dat aan Hagar en legde het op haar schouder en gaf haar de jongen en stuurde haar weg en zij ging en dwaalde in de woestijn Beëer Sjeva. 15En het water uit de kruik raakte op en zij gooide de jongen onder één van de struiken. 16En zij ging zelf verder en ging tegenover zitten, op een afstand van boogschieters, want zij zei: Ik zal de dood van de jongen niet zien en zij zat op een afstand en zette haar stem op en huilde. 17En God hoorde de stem van de jongen en de bode van God riep naar Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er Hagar? Wees niet bang want God heeft de stem van de jongen gehoord vanaf waar hij is. 18Sta op en til de jongen op en houdt hem vast met jouw hand, want Ik zal hem tot een grote natie maken. 19En God opende haar ogen en zij zag een put met water en zij ging en vulde de waterkruik en liet de jongen drinken. 20En God was met de jongen en hij werd groot en woonde in de woestijn en was een boogschutter. 21En hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit het land Mitsrajim. פ
22En in die tijd spraken Avimelech en Pichol, opzichter van zijn troepen, met Avraham en zeiden: God is met jou in alles wat je doet. 23Zweer mij dus bij God dat je mij niet zal bedriegen, mijn nakomeling niet en mijn nageslacht niet, maar net zoals ik jou liefdevolle goedheid gaf, zal je die aan mij geven en aan het land waarin jij verbleef. 24En Avraham zei: Ik zweer dat. 25En Avraham verweet Avimelech vanwege de waterput die de dienaren van Avimelech afgepakt hadden. 26En Avimelech zei: Ik weet niet wie dat gedaan heeft, en jij hebt het mij ook niet verteld en ik heb er tot vandaag ook niet van gehoord. 27En Avraham nam kleinvee en grootvee en gaf dat aan Avimelech en zij sneden samen een verbond. 28En Avraham zette zeven lammeren van het kleinvee apart. 29En Avimelech zei tegen Avraham: Wat zijn deze zeven lammeren die je apart gezet hebt? 30En hij zei: Jij zal de zeven lammeren uit mijn hand nemen, zodat ze een getuigenis zullen zijn voor mij dat ik deze put groef. 31Daarom noemde hij die plaats Beëer Sjeva, want daar hebben zij beiden gezworen. 32En zij sneden een verbond bij Beëer Sjeva en Avimelech en Pichol, opzichter van zijn troepen, stonden op en zij keerden terug naar het land van de Pelisjtiem. 33En hij plantte een tamariskboom in Beëer Sjeva en riep daar de naam van JHWH El Olamj aan. 34En Avraham verbleef vele dagen in het land van de Pelisjtiem. פ
22
1En het was na deze dingen dat de God Avraham op de proef stelde en zei tegen hem: Avraham, en hij zei: Kijk, hier ben ik! 2En Hij zei: Neem alsjeblieft jouw enige zoon waar je van houdt, Jitschak en ga naar het land Moria en laat hem daar opstijgen als brandoffer op één van de bergen die Ik je zal vertellen. 3En Avraham stond vroeg in de ochtend op en zadelde zijn ezel op en nam twee van zijn dienaren met zich mee en Jitschak zijn zoon en hij spleet hout voor een brandoffer en stond op en ging naar de plaats die de God hem verteld had. 4Op de derde dag sloeg Avraham zijn ogen op en zag de plaats in de verte. 5En Avraham zei tegen zijn dienaren: Blijven jullie hier met de ezel, ik en de jongen wij gaan daar heen en wij zullen aanbidden en wij zullen bij jullie terugkomen. 6En Avraham nam het hout van het brandoffer en legde het op Jitschak zijn zoon en hij nam het vuur en het mes in zijn hand en zij tweeën gingen samen verder. 7En Jitschak sprak met Avraham zijn vader en hij zei: Mijn vader, en hij zei: Kijk, hier ben ik mijn zoon, en hij zei: Kijk, het vuur en het hout zijn hier, maar waar is het schaap voor het brandoffer? 8En Avraham zei: God zal zichzelf voorzien van een schaap voor het brandoffer mijn zoon en zij gingen samen verder. 9En zij kwamen bij de plaats die de God tegen hem gezegd had en daar bouwde Avraham het altaar en schikte het hout en bond Jitschak zijn zoon en plaatste hem op het altaar, bovenop het hout. 10En Avraham stak zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 11En de bode van JHWH riep naar hem vanuit de hemel en zei: Avraham, Avraham! En hij zei: Kijk, hier ben ik! 12En hij zei: Steek je hand niet uit naar de jongen en doe hem niets aan, want nu weet ik dat je ontzag voor God hebt en je hield je enige zoon niet van mij weg. 13En Avraham sloeg zijn ogen op en zag en kijk, er zat een ram achter met zijn horens vast in het struikgewas en Avraham ging en nam de ram en hij liet het brandoffer opstijgen in plaats van zijn zoon. 14En Avraham gaf die plaats de naam JHWH Jireek en er wordt tot op de dag van vandaag gezegd: Op de berg van JHWH zal het worden gezien. 15En de bode van JHWH riep opnieuw naar Avraham vanuit de hemel, 16en hij zei: Ik heb bij mijzelf gezworen zegt JHWH: Omdat je dit gedaan hebt en jij jouw enige zoon niet weg hield, 17zal het zo zijn: Ik zal je zeker zegenen en Ik zal jouw zaad zeker vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is en jouw zaad zal de poort van zijn vijanden in bezit nemen. 18Alle natiën van de aarde zullen zichzelf zegenen door jouw zaad, omdat jij naar mijn stem luisterde. 19En Avraham keerde terug naar zijn dienaren en zij stonden op en zij gingen samen naar Beëer Sjeva en Avraham woonde in Beëer Sjeva. פ
20En na deze dingen werd aan Avraham verteld en gezegd: Kijk, Milka is ook van zonen bevallen voor jouw broer Nachor. 21Oets zijn eerstgeborene, Boez zijn broer en Kemoeëel de vader van Aram. 22En Kesed, Chazo, Pildasj, Jidlaf en Betoeëel. 23En Betoeëel verwekte Rivka: Milka beviel van deze acht voor Nachor, de broer van Avraham. 24En ook zijn bijvrouw, haar naam is Reoema, beviel van Tevach, Gacham, Tachasj en Maächa. ס
23
1En het leven van Sara was 127 jaren, dit waren de levensjaren van Sara. 2En Sara stierf in Kirjat Arba, dat is in Chevron in het land Kenaän, en Avraham kwam om over Sara te rouwen en om haar te huilen. 3En Avraham stond op van bij de aanwezigheid van zijn dode en sprak met de zonen van Cheet en zei: 4Ik ben vreemdeling en bijwoner bij jullie, geef mij een begraafplaats van jullie in bezit en ik zal mijn dode uit mijn zicht begraven. 5En de zonen van Cheet antwoordden Avraham en zeiden tegen hem: 6Luister naar ons mijn heer, je bent een leider van God in ons midden, begraaf je dode in een van onze verkiesbare graven, iedereen van ons zal jou zijn graf, om jouw dode te begraven, niet weigeren. 7En Avraham stond op en boog zich neer voor het volk van het land, voor de zonen van Cheet. 8En hij sprak met hen en zei: Als het naar jullie persoon is dat ik mijn dode uit mijn zicht begraaf, luister dan naar mij en vraag voor mij aan Efron de zoon van Tsochar, 9of hij de spelonk van Machpela die hij heeft, die aan het eind van zijn veld ligt, aan mij wil geven, of hij het voor de volle prijs aan mij wil geven en het mijn graf, mijn bezit, in jullie midden zal zijn. 10En Efron zat midden tussen de zonen van Cheet en Efron de Chiti antwoordde Avraham voor de oren van de zonen van Cheet, voor iedereen die door de poort van de stad naar binnen kwam en zei: 11Nee, mijn heer, luister naar mij: Ik geef het veld aan jou en de spelonk die daarin is geef ik aan jou, voor de ogen van de zonen van mijn volk geef ik het aan jou: Begraaf je dode. 12En Avraham boog zich neer in de aanwezigheid van het volk van het land. 13En hij sprak met Efron voor de oren van het volk van het land en zei: Echt! Als je toch naar mij luistert, ik geef het geld voor het veld, neem het van mij aan en ik zal mijn dode daar begraven. 14En Efron antwoordde Avraham en zei tegen hem: 15Mijn heer luister naar mij, het is land van vierhonderd sjekkel zilver, wat is dat tussen mij en jou? Begraaf je dode. 16En Avraham luisterde naar Efron en Avraham woog het geld voor Efron af, waarover hij voor de oren van de zonen van Cheet gesproken had: Vierhonderd sjekkel zilver, zoals gangbaar is bij de handelaren. 17En zo kwam het veld van Efron dat in Machpela is, in het zicht van Mamree, het veld met de spelonk erin, alle bomen die op het veld zijn en heel het gebied rondom, 18in eigendom van Avraham voor de ogen van de zonen van Cheet en voor iedereen die door de poort de stad binnen ging. 19En hierna begroef Avraham Sara zijn vrouw in de spelonk van het veld van Machpela, in het zicht van Mamree – dat is Chevron – in het land Kenaän. 20En zo kwam het veld met de spelonk van de zonen van Cheet als graf in bezit van Avraham. ס
24
1En Avraham werd een oude van dagen en JHWH zegende Avraham in alles. 2En Avraham zei tegen de oudere dienaar van zijn huis die alles wat hij had bestuurde: Leg jouw hand alsjeblieft onder mijn dij. 3En ik zal jou bij JHWH, God van de hemel en de God van de aarde laten zweren dat jij voor mijn zoon niet een vrouw zal nemen uit de dochters van de Kenaäni waar ik tussen woon. 4Want jij zal naar mijn land en naar mijn familie gaan en een vrouw voor mijn zoon, voor Jitschak meenemen. 5En de dienaar zei tegen hem: Misschien zal de vrouw mij niet willen volgen naar dit land, dan moet ik dan jouw zoon zeker terugbrengen naar het land waar jij vandaan gekomen bent? 6En Avraham zei tegen hem: Behoed jezelf dat je mijn zoon niet daarheen terug brengt. 7JHWH, de God van de hemel, die mij uit het huis van mijn vader en uit het land van mijn geboorte genomen heeft, die met mij sprak en mij gezworen heeft en zei: Aan jouw zaad zal Ik dit land geven, Hij zal zijn bode voor je uitsturen en je zal daar vandaan een vrouw voor mijn zoon meenemen. 8En als de vrouw jou niet wil volgen dan ben jij vrij van mijn eed, breng alleen mijn zoon daar niet naartoe terug. 9En de dienaar legde zijn hand onder de dij van Avraham zijn heer en zwoer dat aan hem. 10En de dienaar nam tien kamelen uit de kamelen van zijn heer en hij ging met alle goeds van zijn heer in zijn hand en hij stond op en ging naar Aram Naharajim, naar de stad van Nachor. 11En hij liet de kamelen buiten de stad bij de waterput knielen, tegen de tijd van de avond, tegen de tijd dat de waterputsters naar buiten kwamen. 12En hij zei: JHWH, de God van mijn heer Avraham, laat het alsjeblieft vandaag voor mijn gezicht gebeuren en doe liefdevolle goedheid met mijn heer Avraham. 13Kijk, ik sta bij de bron van het water en de dochters van de mannen van de stad komen naar buiten om water te putten. 14En laat het zo zijn dat als het meisje, waaraan ik zal vragen of ze alsjeblieft haar kruik wil neerzetten zodat ik kan drinken, zal zeggen: Drink en ik zal ook jouw kamelen te drinken geven; dat Jij haar voor jouw dienaar voor Jitschak bestemd hebt en door haar zal ik weten dat Jij liefdevolle goedheid doet met mijn heer. 15En hij was nog niet klaar met spreken en kijk, Rivka, die geboren is voor Betoeëel de zoon van Milka, de vrouw van Nachor, de broer van Avraham, komt naar buiten met haar kruik op haar schouder. 16En het meisje was enorm goed om te zien, een maagd en geen man heeft haar gekend en zij daalde af naar de bron en zij vulde haar kruik en kwam terug omhoog. 17En de dienaar haastte haar tegemoet en zei: Laat mij alsjeblieft wat water drinken uit jouw kruik. 18En zij zei: Drink mijn heer en zij haastte zich en liet de kruik in haar hand zakken en liet hem drinken. 19En toen zij klaar was hem te laten drinken zei zij: Ik zal ook voor jouw kamelen water putten totdat zij klaar zijn met drinken. 20En zij haastte zich en goot haar kruik in de watergoot leeg en haastte zich nog een keer naar de put om water te putten en zij putte water voor al zijn kamelen. 21En de man bekeek haar zwijgend om te weten of JHWH zijn reis zou laten slagen of niet. 22En toen de kamelen klaar waren met drinken, nam de man een gouden ring van één bekal zwaar en twee gouden armbanden voor om haar handen van tien beka zwaar. 23En hij zei: Wiens dochter ben jij? Vertel mij alsjeblieft, is er plaats voor ons om te overnachten in het huis van jouw vader? 24En zij zei tegen hem: Ik ben de dochter van Betoeëel, de zoon van Milka waar zij voor Nachor van beviel. 25En zij zei tegen hem: Er is ook stro, veel voer en ook plaats om te overnachten bij ons. 26En de man knielde en aanbad JHWH. 27En hij zei: Gezegend is JHWH, de God van mijn heer Avraham, die zijn liefdevolle goedheid en zijn trouw niet weigerde aan mijn heer en ik, JHWH leidde mij op de weg naar het huis van de broers van mijn heer. 28En het meisje haastte zich en vertelde haar moeders huis deze woorden. 29En Rivka had een broer en zijn naam was Lavan en Lavan haastte zich naar de man, naar buiten naar de bron. 30En toen hij de ring en de armbanden aan de handen van zijn zus zag en toen hij de woorden van Rivka zijn zus hoorde, die zeiden: Dit vertelde de man mij, ging hij naar de man en kijk, hij stond bij de kamelen bij de bron. 31En hij zei: Kom gezegende van JHWH, waarom zou je buiten staan? Ik heb het huis klaargemaakt en een plek voor de kamelen. 32En de man ging naar het huis en hij haalde de kamelen los en gaf stro en voer aan de kamelen en water om zijn voeten te wassen en de voeten van de mannen die bij hem waren. 33En het werd voor hem neergezet om te eten, maar hij zei: Ik zal niet eten voordat ik mijn woorden gesproken heb en hij zei: Spreek. 34En hij zei: Ik ben een dienaar van Avraham. 35En JHWH zegende mijn heer enorm en hij is groot geworden en Hij gaf hem kleinvee en grootvee, zilver en goud, dienaren en dienstmeisjes, kamelen en ezels. 36En Sara de vrouw van mijn heer beviel van een zoon voor mijn heer nadat zij oud geworden was en hij gaf hem alles wat hij had. 37En mijn heer liet mij zweren en zei: Jij zal voor mijn zoon niet een vrouw nemen uit de dochters van de Kenaäni in wiens land ik woon. 38Maar jij zal naar het huis van mijn vader gaan en naar mijn familie en een vrouw nemen voor mijn zoon. 39En ik zei tegen mijn heer: Misschien zal de vrouw niet achter mij aan gaan. 40En hij zei tegen mij: JHWH in wiens aanwezigheid ik wandelde, Hij zal zijn bode met jou meesturen en Hij zal jouw reis succesvol maken en jij zal een vrouw voor mijn zoon uit mijn familie en uit het huis van mijn vader meenemen. 41Dan zal jij vrij zijn van mijn eed wanneer jij naar mijn familie zal gaan, en als zij haar niet aan jou zullen geven zal je vrij zijn van mijn eed. 42En ik kwam vandaag bij de bron en ik zei: JHWH, de God van mijn heer Avraham, wil Jij alsjeblieft mijn weg waarop ik wandel laten slagen. 43Kijk, ik sta bij de waterbron en laat het zo zijn dat het meisje dat naar buiten komt om water te putten, waartegen ik zeg: Laat mij alsjeblieft wat water uit jouw kruik drinken, 44zal zeggen tegen mij: Drink, en ik zal ook voor jouw kamelen water putten, dan zal zij de vrouw zijn die JHWH voor de zoon van mijn heer bestemd heeft. 45Kijk, ik was nog niet klaar met spreken tot mijn hart en Rivka kwam eraan met haar kruik op haar schouder en zij daalde af naar de bron en zij putte water en ik zei tegen haar: Laat mij alsjeblieft drinken. 46En zij haastte zich en liet haar kruik van zich afzakken en zij zei: Drink, en ik zal ook jouw kamelen te drinken geven, en ik dronk en zij liet ook de kamelen drinken. 47En ik vroeg aan haar en zei: Wiens dochter ben jij? En zij zei: Ik ben een dochter van Betoeëel de zoon van Nachor waarvoor Milka bevallen is en ik hing de ring aan haar neus en de armbanden om haar handen. 48En ik knielde neer en aanbad JHWH en zegende JHWH, de God van mijn heer Avraham, die mij leidde op de betrouwbare weg om de dochter van de broer van mijn heer mee te nemen voor zijn zoon. 49En nu, als jullie liefdevolle goedheid en trouw willen geven aan mijn heer, vertel het mij en zo niet vertel het mij ook, dan zal ik naar rechts of naar links keren. 50En Lavan en Betoeëel antwoordden en zeiden: Deze zaak komt bij JHWH vandaan, wij kunnen geen goed of kwaad tegen je spreken. 51Kijk, Rivka staat voor je gezicht, neem haar mee en ga en laat haar een vrouw zijn voor de zoon van jouw heer zoals JHWH gesproken heeft. 52En het was zo dat toen de dienaar van Avraham hun woorden hoorde, hij neerboog voor JHWH naar de aarde. 53En de dienaar haalde voorwerpen van zilver, voorwerpen van goud en kleren tevoorschijn en hij gaf ze aan Rivka en hij gaf kostbaarheden aan haar broer en aan haar moeder. 54En hij en de mannen die bij hem waren, aten en dronken en zij overnachtten en stonden op in de ochtend en hij zei: Laten jullie mij naar mijn heer gaan. 55En haar broer en haar moeder zeiden: Laat het meisje nog tien dagen bij ons wonen en daarna zal je gaan. 56En hij zei tegen hen: Houdt mij niet op, JHWH liet mijn reis slagen, sturen jullie mij weg en ik zal naar mijn heer gaan. 57En zij zeiden: Laten wij het meisje roepen en het uit haar mond vragen. 58En zij riepen Rivka en zeiden tegen haar: Wil je met deze man mee gaan? En zij zei: Ik zal meegaan. 59En zij stuurden Rivka hun zus, haar voedster, de dienaar van Avraham en zijn mannen weg. 60En zij zegenden Rivka en zeiden tegen haar:

Onze zus, jij; word tot duizenden en tienduizenden
en laat jouw zaad de poort van zijn haters in bezit nemen.

61En Rivka en haar meisjes stonden op en zij reden op de kamelen en zij gingen achter de man aan en de dienaar nam Rivka mee en hij ging weg. 62En Jitschak kwam bij de put Lachai Roï vandaan en hij woonde in het land van de Negev. 63En Jitschak ging tegen het aanbreken van de avond het veld in om na te denken en hij sloeg zijn ogen op en zag en kijk, er kwamen kamelen aan. 64En Rivka sloeg haar ogen op en zag Jitschak en zij liet zich van haar kameel zakken. 65En zij zei tegen de dienaar: Wie is die man die ons tegemoet wandelt in het veld en de dienaar zei: Hij is mijn heer en zij nam haar sluier en bedekte zich. 66En de dienaar vertelde al de dingen die hij gedaan had aan Jitschak. 67En Jitschak bracht haar naar de tent van Sara zijn moeder en hij nam Rivka en zij werd als vrouw voor hemzelf en hij hield van haar en Jitschak werd getroost na zijn moeder. פ
25
1En Avraham nam nog een vrouw en haar naam was Ketoera. 2En zij beviel voor hem van Zimran, Joksjan, Medan, Midjan, Jisjbak en Sjoeach. 3En Joksjan verwekte Sjeva en Dedan en de zonen van Dedan waren Asjoeriem, Letoesjiem en de Leoemiem. 4En de zonen van Midjan: Efa, Efer, Chanoch, Avida en Eldaä, dit waren allen de zonen van Ketoera. 5En Avraham gaf alles wat hij had aan Jitschak. 6En aan de zonen van de bijvrouwen die Avraham had, gaf Avraham cadeaus en stuurde hen oostwaarts toen hij nog leefde, naar het land van het oosten, weg bij Jitschak zijn zoon vandaan. 7En dit zijn de dagen van de levensjaren die Avraham geleefd had: 175 jaar. 8En Avraham overleed en stierf met goede grijze haren, oud en verzadigd en hij werd verzameld bij zijn volken. 9En Jitschak en Jisjmaëel, zijn zonen begroeven hem in de spelonk van Machpela die in het zicht van Mamree ligt richting het veld van Efron, de zoon van Tsochar de Chiti, 10het veld dat Avraham verkregen had van de zonen van Cheet, daar werden Avraham en Sara zijn vrouw begraven. 11En na de dood van Avraham zegende God Jitschak zijn zoon en Jitschak woonde bij de put Lachai Roï. ס 12En dit zijn de generaties van Jisjmaëel, de zoon van Avraham waarvan Hagar de Mitsri het dienstmeisje van Sara beviel voor Avraham. 13En dit zijn de namen van de zonen van Jisjmaëel, bij hun namen, naar hun generaties: De eerstgeborene van Jisjmaëel: Nevajot, Kedar, Adbeëel en Mivsam; 14en Misjma, Doema en Masa, 15Chadad, Tema, Jetoer, Nafiesj en Kedema. 16Dit zijn de zonen van Jisjmaëel, en dit zijn hun namen in hun woonplaatsen en in hun tentenkampen, twaalf leiders naar hun stammen. 17En dit zijn de levensjaren van Jisjmaëel 137 jaar en hij overleed en stierf en hij werd verzameld bij zijn volken. 18En zij woonden van Chavila tot Sjoer, dat is in het zicht van Mitsrajim als je naar Asjoer gaat, hij viel tegenover al zijn broers. פ
19En dit zijn generaties van Jitschak de zoon van Avraham, Avraham verwekte Jitschak. 20En Jitschak was een zoon van veertig jaar toen hij Rivka, de dochter van Betoeëel de Arami uit Padan Aram, de zus van Lavan de Arami, als vrouw nam voor zichzelf. 21En Jitschak bad tot JHWH tegenover zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar en JHWH verhoorde hem en Rivka zijn vrouw werd zwanger. 22En de zonen stootten tegen elkaar in haar binnenste en zij zei: Als het zo is, waarom ben ik dan? En zij ging om JHWH te zoeken. 23En JHWH zei tegen haar:

Twee natiën zijn er in jouw baarmoeder en twee volken zullen vanuit jouw binnenste uit elkaar gaan
en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk en het grote zal in dienst zijn van het kleine.

24En de dagen tot haar bevalling waren vervuld en kijk, er zat een tweeling in haar baarmoeder. 25En de eerste kwam naar buiten, alles aan hem was roodachtig en behaard als een mantel en zij gaven hem de naam Esav. 26En daarna kwam zijn broer naar buiten en zijn hand hield de hiel van Esav vast en hij gaf hem de naam Jaäkov; en Jitschak was een zoon van zestig jaar toen hij hen verwekte. 27En de jongens werden groot en Esav was bekwaam jager, een man van het veld en Jaäkov was een man van rust die in tenten woonde. 28En Jitschak hield van Esav, want wild was naar zijn smaak en Rivka hield van Jaäkov. 29En Jaäkov kookte een gerecht en Esav kwam van het veld en was moe. 30En Esav zei tegen Jaäkov: Laat mij alsjeblieft slurpen van het rode, dit rode spul, want ik ben moe, daarom gaf men hem de naam Edom. 31En Jaäkov zei: Verkoop dan vandaag jouw eerstgeboorterecht aan mij. 32En Esav zei: Kijk, ik ben aan het sterven en wat heb ik aan mijn eerstgeboorterecht? 33En Jaäkov zei: Zweer het mij vandaag, en hij zwoer het hem en verkocht zijn eerstgeboorterecht aan Jaäkov. 34En Jaäkov gaf Esav brood en het gerecht van linzen en hij at en dronk en stond op en ging weg en Esav verachtte het eerstgeboorterecht. ס
26
1En er was een honger in het land, een andere honger dan die er eerst was in de dagen van Avraham en Jitschak ging naar Avimelech, de koning van de Pelisjtiem, naar Gerar. 2En JHWH verscheen aan hem en zei: Daal niet af naar Mitsrajim, woon in het land dat Ik je zal vertellen. 3Verblijf in dit land en Ik zal bij je zijn en Ik zal je zegenen, zo is het: Aan jou en aan jouw zaad zal Ik al deze landen geven en Ik laat de eed die Ik heb gezworen aan Avraham jouw vader stand houden. 4En Ik zal jouw zaad vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en Ik geef aan jouw zaad al deze landen, en alle natiën van de aarde zullen zichzelf zegenen door jouw zaad, 5omdat Avraham naar mijn stem luisterde en mijn opdracht, mijn geboden, mijn voorschriften en mijn instructies bewaarde. 6En Jitschak woonde in Gerar. 7En de mannen van de plaats vroegen naar zijn vrouw en hij zei: Zij is mijn zus, want hij was bang om te zeggen: Zij is mijn vrouw, zodat de mannen van de plaats mij niet zullen doden vanwege Rivka, want zij was goed om te zien. 8En het was toen de dagen daar voor hem lang werden, Avimelech de koning van de Pelisjtiem door het raam omlaag keek en hij zag, en kijk: Jitschak lachte met zijn vrouw Rivka. 9En Avimelech riep Jitschak en zei: Kijk, zij is echt jouw vrouw, waarom zei je: Zij is mijn zus en Jitschak zei tegen hem: Ik zei dat, zodat ik niet zal sterven vanwege haar. 10En Avimelech zei: Wat heb je ons aangedaan? Iemand van het volk had zo maar met jouw vrouw kunnen gaan liggen en jij had schuld over ons gebracht. 11En Avimelech beval heel het volk en zei: Degene die deze man of zijn vrouw aanraakt zal zeker sterven. 12En Jitschak zaaide in dat land en vond het dat jaar honderdvoudig terug en JHWH zegende hem. 13En de man werd groot en bleef sterk groeien totdat hij enorm groot was. 14En hij bezat vee van kleinvee en grootvee en veel knechten en de Pelisjtiem waren jaloers op hem. 15En al de putten die de dienaren van zijn vader gegraven hadden in de dagen van Avraham zijn vader, werden door de Pelisjtiem dichtgestopt en gevuld met aarde. 16En Avimelech zei tegen Jitschak: Ga weg bij ons, want je bent enorm veel sterker geworden dan wij. 17En Jitschak ging daar vandaan weg en hij vestigde zich bij de beek van Gerar en woonde daar. 18En Jitschak keerde terug en hij groef de waterputten die waren gegraven in de dagen van Avraham zijn vader en die dichtgestopt waren door de Pelisjtiem na de dood van Avraham weer uit en hij gaf hen namen, dezelfde namen als de namen die zijn vader hen gegeven had. 19En de dienaren van Jitschak groeven bij de beek en vonden daar een waterput met levend water. 20En de herders van Gerar ruzieden met de herders van Jitschak en zeiden: Het water is van ons en hij gaf de put de naam Esek omdat zij ruzieden met hem. 21En zij groeven een andere put en zij ruzieden daar ook over en hij gaf die de naam Sitna. 22En hij brak op daar vandaan en groef een andere put en zij ruzieden daar niet over en hij gaf het de naam Rechovot en zei: Want nu maakt JHWH ruimte voor ons en wij zijn vruchtbaar in het land. 23En hij trok op daar vandaan naar Beëer Sjeva. 24En JHWH verscheen aan hem in die nacht en Hij zei: Ik ben de God van Avraham jouw vader, wees niet bang want Ik ben bij je en Ik zal je zegenen en Ik zal jouw zaad vermenigvuldigen vanwege Avraham mijn dienaar. 25En hij bouwde daar een altaar en riep de naam van JHWH aan en hij zette zijn tent op en de dienaren van Jitschak groeven daar een put. 26En Avimelech ging naar hem toe vanuit Gerar met Achoezat zijn goede vriend en Pichol de opzichter van zijn troepen. 27En Jitschak zei tegen hen: Waarom komen jullie naar mij toe en haten jullie mij en stuurden jullie mij bij jullie weg? 28En zij zeiden: Wij zagen zeker dat JHWH bij jou was en wij zeiden: Laat er alsjeblieft een eed tussen ons beiden zijn, tussen ons en jou en laten wij een verbond met jou snijden, 29dat je ons geen kwaad zal doen net zoals wij jou niet aanraakten en zoals wij jou alleen goed gedaan hebben en wij jou wegstuurden in sjaloom, nu jij een gezegende van JHWH bent. 30En hij maakte voor hen een feestmaal en zij aten en dronken. 31En zij stonden vroeg in de ochtend op en zwoeren het als een man aan zijn broer en Jitschak stuurde hen weg en zij gingen bij hem weg in sjaloom. 32En het was zo dat op die dag de dienaren van Jitschak kwamen en vertelden over de put die zij gegraven hadden en zij zeiden tegen hem: Wij hebben water gevonden. 33En hij noemde haar Sjiva, daarom is de naam van de stad Beëer Sjeva tot op de dag van vandaag. ס 34En Esav was een zoon van veertig jaar toen hij Jehoediet dochter van Beëri de Chiti en Basemat dochter van Elon de Chiti tot vrouw nam. 35En zij waren bitterheid voor de geest van Jitschak en Rivka. ס
27
1En toen Jitschak oud geworden was en zijn ogen te zwak waren geworden om te zien, riep hij Esav zijn oudste zoon en zei tegen hem: Mijn zoon! En hij zei tegen hem: Kijk, hier ben ik. 2En hij zei: Kijk toch, ik ben oud geworden en ik ken de dag van mijn dood niet. 3Pak nu alsjeblieft jouw voorwerpen, jouw pijlkoker en jouw boog en vertrek naar het veld en jaag op wildvoorziening voor mij. 4En maak delicatessen voor mij, zoals ik er van houd en breng het mij zodat ik het kan eten en zodat mijn wezen jou kan zegenen voordat ik zal sterven. 5En Rivka hoorde wat Jitschak tegen Esav zijn zoon zei en Esav ging naar het veld om op wild te jagen om mee terug te brengen. 6En Rivka sprak met Jaäkov haar zoon en zei: Kijk, ik hoorde jouw vader met Esav jouw broer praten en hij zei: 7Ga wild voor mij halen en maak delicatessen voor mij en ik zal eten en ik zal jou zegenen in de aanwezigheid van JHWH vóór mijn dood. 8En nu mijn zoon luister naar mijn stem naar wat ik jou beveel: 9Ga alsjeblieft naar het kleinvee en haal daar twee goede geitenbokjes voor mij vandaan en ik zal delicatessen bereiden voor jouw vader zoals hij er van houdt. 10En jij zal het naar jouw vader brengen en hij zal het eten zodat hij jou zal zegenen vóór zijn dood. 11En Jaäkov zei tegen Rivka zijn moeder: Kijk, Esav mijn broer is een harig man en ik een glad man. 12Misschien zal mijn vader mij voelen en ik zal een bedrieger zijn in zijn ogen en ik zal een vloek over mezelf brengen en geen zegen. 13En zijn moeder zei tegen hem: Jouw vloek zal op mij zijn mijn zoon, maar luister naar mijn stem en ga en haal ze voor mij. 14En hij ging en haalde ze en bracht ze naar zijn moeder en zijn moeder maakte de delicatessen waar zijn vader van houdt. 15En Rivka nam de kostbaarste kleren van Esav haar oudste zoon die zij in huis had en zij kleedde Jaäkov haar jongste zoon ermee aan. 16En zij kleedde zijn handen en de gladheid van zijn hals met de huiden van de geitenbokjes aan. 17En zij gaf de delicatessen en het brood dat zij gemaakt had in de handen van Jaäkov haar zoon. 18En hij ging naar zijn vader en zei: Mijn vader, en hij zei: Kijk, hier ben ik, wie ben jij mijn zoon? 19En Jaäkov zei tegen zijn vader: Ik ben Esav jouw eerstgeborene, ik heb gemaakt wat jij mij gezegd hebt, sta alsjeblieft op en ga zitten en eet van mijn wildgerecht zodat jouw wezen mij kan zegenen. 20En Jitschak zei tegen zijn zoon: Hoe kan het dat je dit zo snel gevonden hebt mijn zoon? En hij zei: JHWH, jouw God heeft het voor mijn gezicht laten gebeuren. 21En Jitschak zei tegen Jaäkov: Kom alsjeblieft dichterbij en ik zal voelen, mijn zoon, of jij mijn zoon Esav bent of niet. 22En Jaäkov kwam dichtbij Jitschak zijn vader en hij voelde hem en zei: De stem is de stem van Jaäkov, maar de handen zijn de handen van Esav. 23En hij herkende hem niet, want zijn handen waren harig net als de handen van Esav zijn broer en hij zegende hem. 24En hij zei: Ben jij mijn zoon Esav? En hij zei: Ik ben het. 25En hij zei: Breng het dichtbij mij en ik zal van het wildgerecht van mijn zoon eten, zodat mijn wezen jou kan zegenen en hij bracht het dicht bij hem en hij at en hij bracht hem wijn en hij dronk. 26En Jitschak zijn vader zei tegen hem: Kom alsjeblieft hier en kus mij mijn zoon. 27En hij kwam dichterbij en hij kuste hem en hij rook de geur van zijn kleren en hij zegende hem en zei:

Kijk dan, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld die JHWH gezegend heeft.
28En de God zal aan jou geven van de dauw van de hemel, en van de vetheden van het land
en grote hoeveelheden van graan en nieuwe wijn.
29Volken zullen jou dienen en volken zullen voor jou neerbuigen,
wees heerser over jouw broers en de zonen van jouw moeder zullen voor je neerbuigen,
degene die jou vervloekt, is vervloekt en degene die jou zegent, is gezegend.

30En toen Jitschak klaar was met het zegenen van Jaäkov en Jaäkov net vertrokken was bij zijn vader Jitschak vandaan, kwam Esav zijn broer terug van zijn jacht. 31En hij maakte ook delicatessen en bracht het naar zijn vader en zei tegen zijn vader: Laat mijn vader opstaan en eten van het wildgerecht van zijn zoon zodat jouw wezen mij kan zegenen. 32En Jitschak zijn vader zei tegen hem: Wie ben jij? En hij zei: Ik ben jouw zoon, jouw eerstgeborene Esav. 33En Jitschak beefde enorm grote bevingen en hij zei: Wie is dan degene die het wild jaagde en mij bracht, en waar ik, van alles, wat van at, en die ik zegende, voordat jij kwam? En hij zal ook gezegend zijn. 34Toen Esav de woorden van zijn vader hoorde schreeuwde hij een schreeuw, groot en bitter, tot enorm en hij zei tegen zijn vader: zegen mij ook mijn vader! 35En hij zei: Jouw broer kwam met bedrog en nam jouw zegen. 36En hij zei: Is zijn naam niet terecht Jaäkov genoemd? Hij heeft mij twee keer bedrogen: Mijn eerstgeboorterecht nam hij en kijk, nu neemt hij mijn zegen en hij zei: Heb je geen zegen voor mij over gehouden? 37En Jitschak antwoordde en zei tegen Esav: Kijk, ik maakte hem heerser over jou en al zijn broers gaf ik hem als dienaren en met graan en nieuwe wijn ondersteunde ik hem, wat kan ik dan nog voor jou doen mijn zoon? 38En Esav zei tegen zijn vader: Heb je één zegen mijn vader? Zegen ook mij, mijn vader, en Esav zette zijn stem op en huilde. 39En Jitschak, zijn vader antwoordde hem en zei tegen hem:

Kijk, ver van de vetheden van het land zal jouw woning zijn, en ver van de dauw van de hemel van boven.
40En op jouw zwaard zal je leven en jouw broer zul jij dienen
en het zal zijn dat wanneer jij rusteloos wordt, jij zijn juk van jouw nek zal afrukken.

41En Esav was wraakzuchtig naar Jaäkov vanwege de zegen waarmee zijn vader hem gezegend had en Esav zei in zijn hart: Zodra de dagen van rouw over mijn vader voorbij zijn, zal ik Jaäkov mijn broer doden. 42En de woorden van Esav, haar oudste zoon werden verteld aan Rivka en zij zond en liet haar jongste zoon Jaäkov roepen en zij zei tegen hem: Kijk, Esav jouw broer, troost zichzelf over jou, door jou te willen doden. 43En nu mijn zoon, luister naar mijn stem: Sta op en vlucht naar Lavan mijn broer naar Charan. 44En jij zal enige dagen bij hem wonen totdat de woede van jouw broer is teruggekeerd, 45totdat jouw broer terugkomt van zijn woede op jou en hij vergeten is wat jij hem aangedaan hebt, dan zal ik iemand sturen en je daar vandaan laten halen, waarom zou ik me ook van jullie beiden kinderloos laten worden op één dag. 46En Rivka zei tegen Jitschak: Ik heb afkeer van mijn leven vanwege de dochters van Cheet, als Jaäkov ook een vrouw uit de dochters van Cheet neemt, zoals deze, uit de dochters van het land, waarom heb ik dan leven?
28
1En Jitschak riep Jaäkov en zegende hem en beval hem en zei tegen hem: Jij mag niet een vrouw uit de dochters van Kenaän nemen. 2Sta op en ga naar Padan Aram naar het huis van Betoeëel de vader van jouw moeder en neem daar vandaan een vrouw voor jezelf uit de dochters van Lavan de broer van jouw moeder. 3En El Sjadaim zal jou zegenen, Hij zal jou vruchtbaar maken, jou vermenigvuldigen en jij zal een menigte van volken worden. 4En Hij zal de zegen van Avraham aan jou geven, aan jou en aan jouw zaad met jou, om het land van jouw tijdelijke verblijfplaatsen dat God aan Avraham gaf in bezit te nemen. 5En Jitschak stuurde Jaäkov weg en hij ging naar Padan Aram, naar Lavan de zoon van Betoeëel de Arami, de broer van Rivka, de moeder van Jaäkov en Esav. 6En Esav zag dat Jitschak Jaäkov gezegend had en weggestuurd had naar Padan Aram om daar vandaan een vrouw voor zichzelf te nemen, en toen hij hem zegende beval hij hem en zei: Jij mag niet een vrouw uit de dochters van Kenaän nemen. 7En Jaäkov luisterde naar zijn vader en naar zijn moeder en hij ging naar Padan Aram. 8En Esav zag dat de dochters van Kenaän slecht waren in de ogen van Jitschak zijn vader. 9En Esav ging naar Jisjmaëel en nam Machalat de dochter van Jisjmaëel de zoon van Avraham, de zus van Nevajot, als vrouw voor zichzelf bij zijn vrouwen. ס 10En Jaäkov vertrok uit Beëer Sjeva en hij ging naar Charan. 11En hij kwam op de plaats aan en overnachtte daar, want de zon was onder gegaan en hij nam een van de stenen van de plaats en legde die onder zijn hoofd en hij ging op die plaats liggen. 12En hij droomde en kijk, een trap was op de aarde gezet en zijn top reikte naar de hemel en kijk, bodes van God gingen erop omhoog en naar beneden. 13En kijk, JHWH stond bovenaan en zei: Ik ben JHWH, God van Avraham jouw vader en de God van Jitschak, het land waar jij op ligt zal Ik aan jou en jouw zaad geven. 14En jouw zaad zal als het stof van het land zijn en je zal uitbreiden naar het westen, het oosten, het noorden en het zuiden, en door jou en door jouw zaad, zullen alle families van de grond gezegend worden. 15En kijk, Ik ben met je en Ik zal je bewaren overal waar je heen zal gaan en Ik zal je terugbrengen naar deze grond, want Ik zal je niet verlaten totdat Ik gedaan heb wat Ik tegen je gesproken heb. 16En Jaäkov werd wakker uit zijn slaap en zei: JHWH is echt op deze plaats en ik wist het niet. 17En hij werd bang en zei: Wat een ontzagwekkende plaats is dit, dit is niets anders dan het huis van God en de poort van de hemel. 18En Jaäkov stond vroeg in de ochtend op en nam de steen die hij onder zijn hoofd had gelegd en hij zette het als gedenksteen op en goot olie uit over de top. 19En hij gaf die plaats de naam Beet Eln, maar de naam van die stad was eerst Loez. 20En Jaäkov beloofde een belofte en zei: Als God bij mij zal zijn en mij zal bewaren op de weg die ik ga en mij brood om te eten en kleren om aan te trekken zal geven, 21en ik in sjaloom zal terugkeren naar het huis van mijn vader dan zal JHWH voor mij tot God zijn. 22En deze gedenksteen die ik als teken opgezet heb, zal Gods huis zijn en van alles wat Jij aan mij zal geven zal ik zeker in tienden aan Jou geven.
29
1En Jaäkov tilde zijn voeten op en ging naar het land van de zonen van het oosten. 2En hij zag en kijk, er was een put in het veld en kijk, daar lagen drie kudden van kleinvee bij, want uit die put liet men de kudden drinken en de steen op de opening van de put was groot. 3En alle kudden verzamelden zich daar en zij rolden de steen van op de opening van de put en lieten het kleinvee drinken en zij legden de steen terug op haar plaats op de opening van de put. 4En Jaäkov zei tegen hen: Mijn broers waar komen jullie vandaan? en zij zeiden: Wij komen uit Charan. 5En hij zei tegen hen: Kennen jullie Lavan de zoon van Nachor? En zij zeiden: Die kennen wij. 6En hij zei tegen hen: Heeft hij sjaloom? En zij zeiden: Sjaloom en kijk, daar komt Racheel zijn dochter met het kleinvee. 7En hij zei: Kijk het is nog volop dag en nog geen tijd om het vee te verzamelen, laat het kleinvee drinken en ga weiden. 8En zij zeiden: Dat kunnen wij niet voordat alle kudden verzameld zijn, dan rollen zij de steen van op de opening van de put en zullen wij het kleinvee laten drinken. 9Hij was nog met hen aan het spreken toen Racheel eraan kwam met het kleinvee van haar vader, want zij was herderin. 10En toen Jaäkov Racheel de dochter van Lavan, broer van zijn moeder en het kleinvee van Lavan, broer van zijn moeder zag, kwam Jaäkov dichterbij en rolde de steen van op de opening van de put en liet het kleinvee van Lavan, broer van zijn moeder drinken. 11En Jaäkov kuste Racheel en zette zijn stem op en huilde. 12En Jaäkov vertelde Racheel dat hij de broer van haar vader is en dat hij Rivka’s zoon is en zij haastte zich en vertelde het aan haar vader. 13En toen Lavan het bericht van Jaäkov, zoon van zijn zus hoorde, haastte hij hem tegemoet en hij omhelsde hem en kuste hem en bracht hem naar zijn huis en hij vertelde Lavan al deze dingen. 14En Lavan zei tegen hem: Jij bent echt mijn botten en mijn vlees en hij woonde een maand aan dagen bij hem. 15En Lavan zei tegen Jaäkov: Moet jij mij voor niets dienen omdat jij mijn broer bent? Vertel mij wat jouw loon zal zijn. 16En Lavan had twee dochters, de naam van de oudste was Lea en de naam van de jongste was Racheel. 17En de ogen van Lea waren kwetsbaar en Racheel was mooi van vorm en mooi om te zien. 18En Jaäkov hield van Racheel en zei: Ik zal jou zeven jaar dienen voor Racheel jouw jongste dochter. 19En Lavan zei: Het is beter dat ik haar aan jou geef dan dat ik haar aan een andere man geef, blijf bij mij wonen. 20En Jaäkov werkte zeven jaar voor Racheel, maar dat leken enkele dagen in zijn ogen vanwege zijn liefde voor haar. 21En Jaäkov zei tegen Lavan: Geef mijn vrouw want mijn dagen zijn vervuld, zodat ik bij haar zal komen. 22En Lavan verzamelde alle mannen van de plaats en maakte een feestmaal. 23En het was in de avond en hij nam Lea zijn dochter en bracht haar bij hem en hij kwam bij haar. 24En Lavan gaf Zilpa zijn dienstmeisje aan Lea zijn dochter als dienstmeisje. 25En het werd ochtend en kijk, het was Lea en hij zei tegen Lavan: Wat heb je mij aangedaan? Heb ik niet voor Racheel bij jou gewerkt? Waarom heb je mij bedrogen? 26En Lavan zei: Zo wordt dat niet gedaan in onze plaats, om de jongere vóór de eerstgeborene te geven. 27Vervul deze week en ik zal ook deze aan jou geven voor de werkzaamheden van nog zeven jaar die je met mij zal dienen. 28En dat deed Jaäkov, hij vervulde deze week en hij gaf Racheel zijn dochter aan hem als vrouw voor hemzelf. 29En Lavan gaf zijn dienstmeisje Bilha aan zijn dochter Racheel als dienstmeisje. 30En hij kwam ook bij Racheel en hij hield meer van Racheel dan van Lea en diende nog zeven andere jaren met hem. 31En JHWH zag dat Lea gehaat werd en Hij opende haar baarmoeder, maar Racheel was onvruchtbaar. 32En Lea werd zwanger en beviel van een zoon en zij gaf hem de naam Reoeveen, want, zei zij: JHWH zag echt om naar mijn ellende, echt, nu zal mijn man van mij houden. 33En zij werd opnieuw zwanger en beviel van een zoon en zij zei: JHWH hoorde echt dat ik gehaat ben, daarom gaf Hij ook deze aan mij en zij gaf hem de naam Sjimon. 34En zij werd opnieuw zwanger en beviel van een zoon en zei: Dit keer zal mijn man zich aan mij verbinden, want ik beviel voor hem van drie zonen en daarom gaf zij hem de naam Levi. 35En zij werd opnieuw zwanger en beviel van een zoon en zij zei: Dit keer zal ik JHWH danken, daarom gaf zij hem de naam Jehoeda en zij werd niet meer zwanger.
30
1En Racheel zag dat zij niet beviel voor Jaäkov en Racheel was jaloers op haar zus en zij zei tegen Jaäkov: Geef mij zonen, anders zal ik sterven. 2En Jaäkov ontbrandde in woede tegen Racheel en hij zei: Sta ik soms in God zijn plaats, die van jou de vrucht van de baarmoeder heeft weggehouden? 3En zij zei: Kijk, mijn dienstmeisje Bilha, kom bij haar en zij zal op mijn knieën bevallen en ook ik zal worden gebouwd uit haar. 4En zij gaf Bilha haar dienstmeisje aan hem als vrouw en Jaäkov kwam bij haar. 5En Bilha werd zwanger en zij beviel van een zoon voor Jaäkov. 6En Racheel zei: God heeft mij recht gedaan en luisterde ook naar mijn stem en gaf een zoon aan mij daarom gaf zij hem de naam Dan. 7En zij werd opnieuw zwanger en Bilha het dienstmeisje van Racheel beviel van een tweede zoon voor Jaäkov. 8En Racheel zei: Ik vocht gevechten van God met mijn zus en ik kon het ook aan en zij gaf hem de naam Naftali. 9En Lea zag dat zij gestopt was met het krijgen van kinderen en zij nam Zilpa haar dienstmeisje en zij gaf haar aan Jaäkov als vrouw. 10En Zilpa het dienstmeisje van Lea beviel van een zoon voor Jaäkov. 11En Lea zei: In geluk kwam geluk en zij gaf hem de naam Gad. 12En Zilpa het dienstmeisje van Lea beviel van een tweede zoon voor Jaäkov. 13En Lea zei: Door mijn geluk zullen dochters mij gelukkig prijzen en zij gaf hem de naam Asjer. 14En Reoeveen ging het veld in, in de dagen van de oogst van tarwe en vond liefdesappels en bracht deze naar Lea zijn moeder en Racheel zei tegen Lea: Geef mij alsjeblieft wat liefdesappels van jouw zoon. 15En zij zei tegen haar: Is het iets kleins dat jij mijn man van mij weggenomen hebt? Wil je nu ook de liefdesappels van mijn zoon wegnemen? En Racheel zei: Hij zal daarom vannacht bij jou liggen, in ruil voor de liefdesappels van jouw zoon. 16En Jaäkov kwam in de avond van het veld vandaan en Lea ging hem tegemoet en zij zei: Je moet bij mij komen, want ik huurde jou zeker voor de liefdesappels van mijn zoon en die nacht lag hij bij haar. 17En God luisterde naar Lea en zij werd zwanger en beviel van een vijfde zoon voor Jaäkov. 18En Lea zei: God gaf mij mijn loon omdat ik mijn dienstmeisje aan mijn man gaf en zij gaf hem de naam Jisachar. 19En Lea werd weer zwanger en beviel van een zesde zoon voor Jaäkov. 20En Lea zei: God gaf mij een goede gave, dit keer zal mijn man mij vergezellen, want ik beviel van zes zonen voor hem en zij gaf hem de naam Zevoeloen. 21En daarna beviel zij van een dochter en zij gaf haar de naam Dina. 22En God bracht Racheel in herinnering en God luisterde naar haar en Hij opende haar baarmoeder. 23En zij werd zwanger en beviel van een zoon en zij zei: God nam mijn schaamte weg. 24En zij gaf hem de naam Joseef, want, zei zij: JHWH zal een andere zoon aan mij toevoegen. 25En het was zo dat toen Racheel van Joseef beviel, Jaäkov tegen Lavan zei: Stuur mij weg en laat mij gaan, dan kan ik naar mijn plaats en naar mijn land gaan. 26Geef mijn vrouwen en mijn kinderen waarvoor ik jou gediend heb zodat ik kan gaan, want je kent mijn werk waarmee ik jou diende. 27En Lavan zei tegen hem: Laat mij toch gunst vinden in jouw ogen, want ik heb waargenomen dat JHWH mij gezegend heeft vanwege jou. 28En hij zei: Bepaal jouw loon bij mij en ik zal het je geven. 29En hij zei tegen hem: Je weet dat ik jou gediend heb en dat jouw vee bij mij was. 30Want je had weinig vóór mij en het breidde uit tot een grote hoeveelheid en JHWH zegende jou door mijn voet en nu? Wanneer zal ik ook voor mijn eigen huis werken? 31En hij zei: Wat zal ik aan jou geven? En Jaäkov zei: Je zal niets aan mij geven als je het volgende voor mij zal doen: ik zal terugkeren en jouw kleinvee weiden en ik zal het bewaken. 32Ik zal door al jouw kleinvee gaan vandaag en elk gespikkeld en gevlekt schaap en elk donker schaap onder de lammeren en alle gevlekte en gespikkelde onder de geiten daar vandaan verwijderen en dat zal mijn loon zijn. 33Zo zal mijn goede rechtvaardigheid op een dag in de toekomst voor mij antwoorden, wanneer jij bij mij zal komen vanwege mijn loon tegenover jou, zal alles wat niet gespikkeld en gevlekt onder de geiten of donker onder de lammeren is, gestolen bij mij zijn. 34En Lavan zei: Kijk, laat het zijn volgens jouw woord. 35En hij verwijderde op die dag de gestreepte en de gevlekte bokken en alle gespikkelde en gevlekte geiten, alles waar wit aan zat en alle donkere lammeren en hij gaf ze in de hand van zijn zonen. 36En hij plaatste een weg van drie dagen tussen hem en Jaäkov en Jaäkov hoedde het kleinvee van Lavan dat overbleef. 37En Jaäkov nam een verse tak van een populier voor zichzelf, een amandelboom en een plataan en hij schilde er witte stroken in en legde het wit van de takken bloot. 38En hij legde de takken die hij geschild had in de watergoten van de drinkbakken waar het kleinvee kwam om te drinken, tegenover het kleinvee en terwijl ze kwamen drinken, paarden ze. 39En het kleinvee dat bij de takken paarde beviel van gestreepte, gespikkelde en gevlekte jongen. 40En Jaäkov scheidde de lammeren en hij plaatste het kleinvee vóór het gestreepte en al het donkere kleinvee van Lavan en hij plaatste de kudden voor zichzelf apart en zette ze niet bij het kleinvee van Lavan. 41En het was zo dat altijd wanneer het sterke kleinvee ging paren, Jaäkov de takken voor de ogen van het kleinvee in de drinkbakken legde wanneer het kleinvee paarde, om ze te laten paren bij de takken. 42En bij het zwakke kleinvee legde hij ze niet, zodat de zwakke voor Lavan waren en de sterke voor Jaäkov. 43En de man breidde zeker enorm uit en van hem waren veel kleinvee, dienstmeisjes, dienaren, kamelen en ezels.
31
1En hij hoorde de woorden van de zonen van Lavan die zeiden: Jaäkov heeft alles wat van onze vader was afgenomen, uit wat van onze vader is heeft hij deze grootheid gemaakt. 2En Jaäkov zag het gezicht van Lavan en kijk: hij was niet hetzelfde naar hem als gisteren en eergisteren. 3En JHWH zei tegen Jaäkov: Ga terug naar het land van jouw vaders en jouw familie en Ik zal bij je zijn. 4En Jaäkov stuurde en riep Racheel en Lea naar het veld bij zijn kleinvee. 5En hij zei tegen hen: Als ik het gezicht van jullie vader bekijk, is het niet hetzelfde naar mij als gisteren en eergisteren en de God van mijn vader was bij mij. 6En jullie weten dat ik met al mijn kracht jullie vader gediend heb. 7En jullie vader bedroog mij en hij veranderde mijn loon tien keer en God stond niet toe dat mij kwaad werd gedaan. 8Wanneer hij zei: Gespikkelden zullen jouw loon zijn, dan beviel al het kleinvee van gespikkelden en wanneer hij dit zei: Gestreepten zullen jouw loon zijn, dan beviel al het kleinvee van gestreepten. 9En God nam het vee van jullie vader af en gaf het aan mij. 10En toen het kleinvee paarde, sloeg ik mijn ogen op en zag ik in een droom en kijk, de bokken die het kleinvee bestegen zijn gestreept, gespikkeld en bont. 11En de bode van God zei tegen mij in de droom: Jaäkov; en ik zei: Kijk, hier ben ik. 12En hij zei: Sla je ogen alsjeblieft op en kijk, alle bokken die het kleinvee bestijgen zijn gestreept, gespikkeld en bont, want ik zag alles wat Lavan jou aangedaan heeft. 13Ik ben de God van Beet El waar je een gedenksteen gezalfd hebt en waar je mij daar een belofte beloofde, dus sta op, vertrek uit dit land en keer terug naar het land van jouw familie. 14En Racheel en Lea antwoordden en zij zeiden tegen hem: Is er nog een deel en een erfenis voor ons in het huis van onze vader? 15Ziet hij ons niet als vreemdelingen aan? Hij verkocht ons en verbruikte ook volledig ons geld. 16Dus al de rijkdom die God van onze vader afnam, is van ons en van onze zonen, dus doe alles wat God tegen jou gezegd heeft. 17En Jaäkov stond op en tilde zijn zonen en zijn vrouwen op de kamelen. 18En hij dreef al zijn vee, al zijn bezit samen dat hij had verworven, het vee van zijn eigendom dat hij in Padan Aram verworven had, om naar Jitschak zijn vader, naar het land Kenaän te gaan. 19En Lavan ging weg om zijn kleinvee te scheren en Racheel stal de terafim van haar vader. 20En Jaäkov stal het hart van Lavan de Arami, omdat hij zonder het hem te vertellen wegvluchtte. 21En hij vluchtte, hij en alles wat van hem was en hij stond op en stak de rivier over en zette zijn gezicht richting het gebergte van Gilad. 22En op de derde dag werd aan Lavan verteld dat Jaäkov gevlucht was. 23En hij nam zijn broers met hem mee en achtervolgde hem een weg van zeven dagen, toen haalde hij hem in op het gebergte van Gilad. 24En God kwam bij Lavan de Arami in een droom van de nacht en Hij zei tegen hem: Behoed jezelf, zodat je niet van goed tot kwaad zal spreken met Jaäkov. 25En Lavan haalde Jaäkov in en Jaäkov had zijn tent opgeslagen op het gebergte en Lavan had het met zijn broers opgeslagen op het gebergte van Gilad. 26En Lavan zei tegen Jaäkov: Wat heb je gedaan dat jij mijn hart stal en mijn dochters als gevangenen van het zwaard wegdreef? 27Waarom verborg jij jezelf om te vluchten en stal je van mij en vertelde je het mij niet? Ik zou je met vreugde, met liederen, met de tamboerijn en met de harp hebben laten gaan. 28En je hebt het mij niet toegestaan om mijn zonen en mijn dochters te kussen, je hebt nu dwaas gedaan. 29Er is macht in mijn hand om jullie kwaad te doen, maar de God van jullie vader sprak gisternacht tegen mij, Hij zei: Behoed jezelf van het spreken van goed tot kwaad met Jaäkov. 30En nu, je bent echt gegaan en je verlangde zeer naar het huis van jouw vader, maar waarom heb je mijn goden gestolen? 31En Jaäkov antwoordde en zei tegen Lavan: Ik was bang, want ik zei: Je zou jouw dochters nog bij mij wegroven. 32Degene bij wie je jouw goden zal vinden, zal niet leven, onderzoek zelf tegenover onze broers, wat er bij mij is en neem het voor jezelf, want Jaäkov wist niet dat Racheel ze gestolen had. 33En Lavan ging naar de tent van Jaäkov, de tent van Lea en de tent van de twee dienstmeisjes, maar hij vond ze niet en hij vertrok uit de tent van Lea en ging de tent van Racheel in. 34En Racheel had de terafim meegenomen en ze in de zadeltas van de kameel gelegd en zij zat erop en Lavan doorzocht heel de tent en hij vond ze niet. 35En zij zei tegen haar vader: Laat de ogen van mijn heer niet ontbranden, omdat ik niet op kan staan voor jouw aanwezigheid, want ik ben zoals de weg van vrouwen is, en hij zocht, maar vond de terafim niet. 36En Jaäkov ontbrandde en hij maakte ruzie met Lavan en Jaäkov antwoordde en zei tegen Lavan: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde dat je mij achtervolgde? 37Ja, je hebt al mijn voorwerpen doorzocht en welke voorwerpen van jouw huis heb je gevonden? Leg het hier tegenover mijn broers en jouw broers neer en zij zullen beslissen tussen ons tweeën. 38Deze twintig jaar dat ik bij jou was, hebben jouw ooien en jouw geiten geen misdracht gehad en de rammen van jouw kleinvee heb ik niet gegeten. 39Verscheurde dieren heb ik niet bij je gebracht, ik droeg de schuld en jij eiste het uit mijn hand of het nu overdag gestolen was of ’s nachts gestolen was. 40Zo was ik; overdag verteerde de hitte mij en ’s nachts de kou en mijn slaap week van mijn ogen. 41Dit is voor mij twintig jaar in jouw huis, ik heb je veertien jaar gediend voor jouw twee dochters en zes jaar voor jouw kleinvee en je veranderde mijn loon twintig keer. 42Als de God van mijn vader, de God van Avraham en de schrik van Jitschak niet voor mij was, dan had je me nu leeg weggestuurd; God zag mijn ellende en het zwoegen van mijn handpalmen en Hij heeft gisternacht beslist. 43En Lavan antwoordde en zei tegen Jaäkov: De dochters zijn mijn dochters, de zonen zijn mijn zonen, het kleinvee is mijn kleinvee en alles wat je ziet dat is van mij, maar wat zal ik vandaag voor deze dochters van mij doen? Of voor hun zonen waar ze van bevielen? 44En nu, kom, laten wij een verbond snijden, ik en jij en het zal een getuigenis tussen mij en jou zijn. 45En Jaäkov nam een steen en zette het op als gedenksteen. 46En Jaäkov zei tegen zijn broers: Verzamel stenen en zij namen stenen en maakten een steenhoop en zij aten daar op de steenhoop. 47En Lavan noemde het Jegar Sahadoeta en Jaäkov noemde het Galeed. 48En Lavan zei: Deze steenhoop is vandaag een getuige tussen mij en jou daarom noemde hij zijn naam Galeed, 49en Mitspa, omdat hij zei: JHWH zal tussen mij en jou toezicht houden wanneer wij als een man van de ander verborgen zullen zijn. 50Als jij mijn dochters zal vernederen en als jij vrouwen boven mijn dochters zal nemen, dan is er niemand bij ons, kijk dan, God is getuige tussen mij en jou. 51En Lavan zei tegen Jaäkov: Kijk, deze steenhoop en kijk, de gedenksteen die ik oprichtte tussen mij en jou. 52Deze steenhoop zal een getuige zijn en de gedenksteen zal een getuige zijn dat ik deze steenhoop niet voorbij zal gaan naar jou toe en dat jij de steenhoop en de gedenksteen niet voorbij zal gaan naar mij toe met kwade bedoeling. 53De goden van Avraham en de goden van Nachor, de goden van hun vader, zullen rechtspreken tussen ons en Jaäkov zwoer bij de schrik van zijn vader Jitschak. 54En Jaäkov offerde een offer op de berg en hij riep zijn broers om brood te eten en zij aten brood en overnachtten op de berg.
3231
155 En Lavan stond vroeg in de ochtend op en kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen en hij ging weg en Lavan keerde terug naar zijn plaats. 21 En Jaäkov ging op zijn weg en bodes van God ontmoetten hem. 32 En Jaäkov zei toen hij hen zag: Dit is een kamp van God en hij gaf die plaats de naam van Machanajim. פ
43 En Jaäkov stuurde bodes voor zich uit naar Esav zijn broer naar het land Seïer, het veld van Edom. 54 En hij beval hen en zei: Jullie zullen dit zeggen tegen Esav mijn heer: Dit zegt jouw dienaar Jaäkov: Ik verbleef bij Lavan, ik werd tot nu toe opgehouden. 65 En runderen, ezels, kleinvee, dienaren en dienstmeisjes zijn van mij en ik stuurde een bericht uit om mijn heer te vertellen gunst te vinden in jouw ogen. 76 En de bodes kwamen terug bij Jaäkov en zeiden: Wij gingen naar jouw broer, naar Esav en hij kwam ook jou tegemoet samen met vierhonderd man. 87 En Jaäkov was enorm bang en het benauwde hem en hij verdeelde het volk dat bij hem was, het kleinvee, het grootvee en de kamelen in twee kampen. 98 En hij zei: Als Esav naar het eerste kamp zal komen en het zal neerslaan, dan zal het zo zijn dat het andere kamp gered overblijft. 109 En Jaäkov zei: De God van mijn vader Avraham en de God van mijn vader Jitschak JHWH die tegen mij zei: Keer terug naar jouw land, naar jouw familie en Ik zal goed voor je zijn. 1110 Ik ben te klein voor alle liefdevolle goedheid en alle trouw die Jij gaf aan jouw dienaar, want met mijn staf stak ik deze Jardeen over en nu ben ik twee kampen geworden. 1211 Bevrijd mij alsjeblieft uit de hand van mijn broer, uit de hand van Esav, want ik ben bang voor hem, zodat hij niet zal komen om mij met moeder en zonen neer te slaan. 1312 En Jij, Jij zei: Ik zal je zeker goed aandoen en Ik zal jouw zaad maken als het zand van de zee dat niet kan worden geteld vanwege de grote hoeveelheid. 1413 En hij overnachtte daar die nacht en hij nam van wat hem toegekomen was een geschenk voor Esav, zijn broer, bij de hand. 1514 200 geiten, 20 bokken, 200 ooien en twintig rammen, 1615 30 zogende kamelen en hun veulens, 40 koeien, 10 jonge stieren, 20 ezelinnen en 10 mannetjesezels. 1716 En hij gaf ze zijn dienaren in de hand, kudde apart van kudde en hij zei tegen zijn dienaren: Steek vóór mij over en maak ruimte tussen kudde en kudde. 1817 En hij beval de eerste en zei: Wanneer Esav mijn broer jou zal ontmoeten en jou zal vragen en zeggen: Van wie ben jij? En waar ga jij naar toe? en van wie zijn deze die voor je gezicht zijn? 1918 En zeg dan: Het is van jouw dienaar, van Jaäkov een geschenk dat gestuurd is aan mijn heer, aan Esav en kijk, hij is zelf ook achter ons. 2019 En hij beval ook de tweede en ook de derde en ook iedereen die achter de kudde aan ging en zei: Jullie zullen dit woord spreken tegen Esav wanneer jullie hem vinden. 2120 En jullie zullen ook zeggen: Kijk, jouw dienaar Jaäkov is achter ons, want hij zei: Laat ik zijn gezicht afdekken met het geschenk dat voor mij uit gaat en daarna zal ik zijn gezicht zien en misschien zal hij mijn gezicht opheffen. 2221 En het geschenk ging voor zijn gezicht langs, maar hij overnachtte die nacht in het kamp. 2322 En hij stond in die nacht op en nam zijn twee vrouwen, zijn twee dienstmeisjes en zijn elf kinderen en stak de oversteekplaats bij Jabok over. 2423 En hij nam hen en liet hen de beek oversteken en hij liet dat wat hij had oversteken. 2524En Jaäkov bleef alleen achter en er worstelde een man met hem tot het ochtendlicht opkwam. 2625 En hij zag dat hij hem niet aankon en hij werd aan de kom van zijn dij geraakt en de kom van de heup van Jaäkov werd ontwricht terwijl hij met hem worstelde. 2726 En hij zei: Laat mij gaan want het ochtendlicht is aan het opkomen en hij zei: Ik zal je niet laten gaan tenzij je mij zegent. 2827 En hij zei tegen hem wat is jouw naam? En hij zei: Jaäkov. 2930 En hij zei: Jaäkov zal niet meer voor je naam gezegd worden, maar Jisraëel, want je streed met God en met mensen en je kon het aan. 3029 En Jaäkov vroeg en zei: Vertel mij alsjeblieft jouw naam en hij zei: Waarom vraag je naar mijn naam? En hij zegende hem daar. 3130 En Jaäkov gaf die plaats de naam Penieel, want ik zag God oog in oog en mijn wezen werd bevrijd. 3231 En de zon kwam over hem op toen hij Penoeëel overstak en hij hinkte vanwege zijn dij. 3332 Daarom eten de zonen van Jisraëel de pees van de spier die aan de kom van de dij is tot op de dag van vandaag niet, want hij raakte de heupkom van Jaäkov aan, aan de pees van de spier.
33
1En Jaäkov sloeg zijn ogen op en zag en kijk, Esav kwam met vierhonderd man en hij verdeelde de kinderen onder Lea, onder Racheel en onder de twee dienstmeisjes. 2En hij zette de dienstmeisjes en hun kinderen vooraan en Lea en haar kinderen daarna en Racheel en Joseef daarna. 3En hij ging voor hen langs en hij boog zeven keer naar de aarde tot hij dicht bij zijn broer kwam. 4En Esav haastte hem tegemoet en hij omhelsde hem, viel hem om de hals en hij kuste hem en zij huilden. 5En hij sloeg zijn ogen op en zag de vrouwen en de kinderen en zei: Wie zijn hier bij jou? En hij zei: Dit zijn de kinderen die God jouw dienaar gegund heeft. 6En de dienstmeisjes kwamen dichterbij, zij met hun kinderen en zij bogen zich neer. 7En ook Lea en haar kinderen kwamen dichterbij en zij bogen zich neer en daarna kwamen Joseef en Racheel dichterbij en zij bogen zich neer. 8En hij zei: Wie zijn heel dit kamp van jou dat ik ontmoette? En hij zei: Om gunst te vinden in de ogen van mijn heer. 9En Esav zei: Ik heb veel mijn broer, laat van jou zijn wat van jou is. 10En Jaäkov zei: Alsjeblieft niet, als ik nu toch gunst in jouw ogen vind, neem dan mijn geschenk uit mijn hand aan, want daarom heb ik jouw gezicht zo gezien alsof je het gezicht van God ziet en je hebt mij aangenomen. 11Neem alsjeblieft mijn zegen aan, die jou werd gebracht, want God bewees mij gunst en ik heb alles; en hij drong bij hem aan en hij nam het aan. 12En hij zei: Laten wij verder reizen en laten wij gaan en ik zal voor je uit gaan. 13En hij zei tegen hem: Mijn heer weet dat de kinderen kwetsbaar zijn en dat ik zogend kleinvee en grootvee bij mij heb en als je hen één dag opjaagt dan sterft al het kleinvee. 14Laat mijn heer zijn dienaar toch voorbij gaan en ik, ik zal mij op mijn gemak laten leiden door de voeten van mijn bezit wat voor mij uit gaat en door de voeten van de kinderen totdat ik bij mijn heer in Seïer aankom. 15En Esav zei: Laat mij alsjeblieft wat van het volk dat bij mij is voor jou achterlaten, en hij zei: Waarom? Laat mij gunst vinden in de ogen van mijn heer. 16En Esav keerde op die dag terug op zijn weg naar Seïer. 17En Jaäkov reisde naar Soekot en hij bouwde voor zichzelf een huis en voor zijn vee maakte hij hutteno, daarom noemde hij de naam van die plaats Soekot. ס 18En Jaäkov kwam behouden in de stad Sjechem in het land van Kenaän aan, nadat hij uit Padan Aram gekomen was en hij vestigde zich vóór de stad. 19En hij verkreeg het stuk van het veld waar hij zijn tent neergezet had uit de hand van de zonen van Chamor, de vader van Sjechem, voor honderd muntstukken. 20En hij zette daar een altaar op en hij noemde het El Elohee Jisraëelp. ס
34
1En Dina de dochter van Lea, waarvan zij voor Jaäkov beviel, vertrok om bij de dochters van het land te kijken. 2En Sjechem de zoon van Chamor de Chivi leider van het land, zag haar, hij nam haar mee, hij lag bij haar en hij vernederde haar. 3En zijn wezen hing aan Dina de dochter van Jaäkov en hij hield van het meisje en sprak tot het hart van het meisje. 4En Sjechem sprak met Chamor zijn vader en zei: Haal dit meisje voor mij als vrouw. 5En Jaäkov hoorde dat hij Dina zijn dochter besmeurd had en zijn zonen waren met zijn vee in het veld en Jaäkov zweeg tot ze teruggekomen waren. 6En Chamor de vader van Sjechem kwam naar Jaäkov toe om met hem te spreken. 7En de zonen van Jaäkov kwamen uit het veld toen zij het hoorden en de mannen werden verdrietig en ontbrandden enorm tegen hen, want het was dwaas wat hij gedaan had tegen Jisraëel, om met de dochter van Jaäkov te gaan liggen, zoiets mag niet worden gedaan. 8En Chamor sprak met hen en zei: Het wezen van mijn zoon Sjechem is verbonden met jullie dochter, geef haar alsjeblieft als vrouw voor hemzelf. 9En trouw met ons, geef jullie dochters aan ons en neem onze dochters voor jezelf. 10En jullie zullen bij ons wonen en het land zal vóór jullie zijn en trek er doorheen, handel erin en neem je bezit erin. 11En Sjechem zei tegen haar vader en tegen haar broers: Laat mij gunst vinden in jullie ogen, wat jullie zullen zeggen tegen mij zal ik geven. 12Vergroot voor mij de bruidschat en het cadeau enorm, en ik zal geven wat jullie mij zullen zeggen en geef het meisje aan mij als vrouw. 13En de zonen van Jaäkov antwoordden met bedrog tegen Sjechem en Chamor zijn vader, zij spraken zo omdat hij hun zus Dina besmeurd had. 14En zij zeiden tegen hen: Wij kunnen dit niet doen; onze zus geven aan iemand die een voorhuid heeft, dat is een schande voor ons. 15Wij zullen alleen instemmen als jullie zullen worden zoals wij en jullie al jullie mannen besneden zullen zijn. 16Dan zullen wij onze dochters aan jullie geven en jullie dochters zullen wij voor onszelf nemen en wij zullen bij jullie wonen en wij zullen één volk zijn. 17Maar als jullie niet naar ons luisteren en jullie niet besneden zijn dan halen wij onze dochter en gaan we. 18En hun woorden waren goed in de ogen van Chamor en in de ogen van Sjechem, de zoon van Chamor. 19En de jongen treuzelde niet om dat te doen, want de dochter van Jaäkov beviel hem en hij was geëerd boven iedereen van het huis van zijn vader. 20En Chamor en Sjechem zijn zoon kwamen naar de poort van hun stad en zij spraken met de mannen van hun stad en zeiden: 21Deze mannen zijn vredig bij ons en zij zullen wonen in het land en er in handelen en kijk, er is ruimte voorhanden voor hen in het land, wij zullen hun dochters als vrouwen voor onszelf nemen en onze dochters zullen wij aan hen geven. 22Alleen zo zullen de mannen instemmen en bij ons wonen en één volk met ons zijn als al onze mannen besneden zullen zijn en wij net als zij besneden zijn. 23Zal dan niet hun vee en hun eigendom en al hun dieren van ons zijn? Laten wij echt met hen instemmen en zij zullen bij ons wonen. 24En iedereen die door de poort van zijn stad naar buiten ging luisterde naar Chamor en naar Sjechem zijn zoon en alle mannen, iedereen die door de poort van zijn stad naar buiten ging werd besneden. 25En op de derde dag terwijl zij pijn lijdden, namen twee zonen van Jaäkov, Sjimon en Levi, broers van Dina, elk zijn zwaard en zij gingen naar de nietsvermoedende stad en zij doodden alle mannen. 26En zij doodden Chamor en Sjechem zijn zoon met de mond van zijn zwaard en namen Dina uit het huis van Sjechem en vertrokken. 27De zonen van Jaäkov kwamen over de getroffenen en zij plunderden de stad omdat zij hun zus besmeurd hadden. 28Hun kleinvee, hun grootvee, hun ezels en dat wat in de stad en in het veld was namen zij mee. 29En al hun vermogen, al hun kleine kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en plunderden zij, en alles wat in het huis was. 30En Jaäkov zei tegen Sjimon en Levi: Jullie hebben mij in het ongeluk gestort door mij stinkend te maken bij de inwoners van het land, bij de Kenaäni en bij de Perizi en ik, ik ben weinig in aantal, zij zullen zich tegen mij verzamelen en mij neerslaan en ik en mijn huis zullen worden uitgeroeid. 31En zij zeiden: Had hij onze zus dan als een prostituee mogen behandelen? פ
35
1En God zei tegen Jaäkov: Sta op, ga op naar Beet El en woon daar en maak daar een altaar voor de God die aan jou verscheen toen je vluchtte voor de aanwezigheid van Esav jouw broer. 2En Jaäkov zei tegen zijn huis en tegen iedereen die bij hem was: Doe de vreemde goden die in jullie midden zijn weg en maak je schoon en verwissel je kleren. 3En laten wij opstaan en opgaan naar Beet El en ik zal daar een altaar voor de God maken, die mij op de dag van mijn benauwdheid antwoordde en Hij was bij mij op de weg die ik ging. 4En zij gaven Jaäkov alle vreemde goden die zij in hun hand hadden en de ringen in hun oren en Jaäkov verborg ze onder de eikenboom die bij Sjechem was. 5En zij reisden verder en er was verschrikking van God over de steden die rondom hen waren en zij achtervolgden de zonen van Jaäkov niet. 6En Jaäkov kwam in Loez dat is in het land Kenaän, dat is Beet El, hij en al het volk dat bij hem was. 7En hij bouwde daar een altaar en noemde de plaats El Beet El want daar openbaarde de God zich aan hem toen hij vluchtte voor de aanwezigheid van zijn broer. 8En Devora de voedster van Rivka stierf en zij werd begraven beneden Beet El onder de eikenboom en hij gaf het de naam Alon Bachoetq. פ
9En God verscheen weer aan Jaäkov toen hij uit Padan Aram kwam en zegende hem. 10En God zei tegen hem: Jaäkov, jouw naam zal niet meer Jaäkov genoemd worden, maar Jisraëel zal jouw naam zijn en Hij gaf hem de naam Jisraëel. 11En God zei tegen hem: Ik ben El Sjadair, wees vruchtbaar en vermenigvuldig je, een natie en een menigte van natiën zullen uit je zijn en koningen zullen uit je onderrug voortkomen. 12En het land dat Ik aan Avraham en aan Jitschak gaf, zal Ik aan jou geven en aan jouw zaad na jou zal Ik het land geven. 13En God ging omhoog, weg bij hem, op de plaats waar Hij met hem gesproken had. 14En Jaäkov zette een gedenksteen op de plaats waar hij met Hem gesproken had, een gedenksteen van steen en hij goot er een drankoffer over uit en hij goot er olie over uit. 15En Jaäkov gaf de plaats daar waar God met hem gesproken had de naam Beet El. 16En zij reisden van Beet El weg en het was nog een landsafstand ver om in Efrat te komen en Racheel beviel en had het zwaar tijdens haar bevalling. 17En het was zo dat terwijl zij het zwaar met haar bevalling had, haar verloskundige tegen haar zei: Wees niet bang, want ook dit is een zoon voor jou. 18En terwijl haar leven haar verliet omdat zij stierf, gaf zij hem de naam Ben Oni, maar zijn vader noemde hem Binjamien. 19En Racheel stierf en zij werd begraven op de weg naar Efrat, dat is Beet Lechem. 20En Jaäkov zette een gedenksteen op haar graf, dat is de gedenksteen van het graf van Racheel tot op de dag van vandaag. 21En Jisraëel reisde verder en zette zijn tent aan de andere kant van Migdal Eder op. 22En terwijl Jisraëel in dat land woonde, ging Reoeveen bij Bilha de bijvrouw van zijn vader liggen en Jisraëel hoorde het פ
en Jaäkov had twaalf zonen. 23De zonen van Lea waren de eerstgeborene van Jaäkov: Reoeveen, Sjimon, Levi, Jehoeda, Jisachar en Zevoeloen. 24De zonen van Racheel waren Joseef en Binjamien. 25En de zonen van Bilha het dienstmeisje van Racheel waren Dan en Naftali. 26En de zonen van Zilpa het dienstmeisje van Lea waren Gad en Asjer; dit zijn de zonen van Jaäkov die voor hem werden geboren in Padan Aram. 27En Jaäkov kwam bij Jitschak zijn vader in Mamree, in Kirjat Arba dat is Chevron waar Avraham en Jitschak hadden verbleven. 28En de dagen van Jitschak waren 180 jaar. 29En Jitschak overleed en stierf en hij werd verzameld bij zijn volken, oud en verzadigd van dagen en Esav en Jaäkov, zijn zonen, begroeven hem. פ
36
1En dit zijn de generaties van Esav, dat is Edom. 2Esav nam zijn vrouwen uit de dochters van Kenaän: Ada de dochter van Elon de Chiti en Oholivama de dochter van Ana, dochter van Tsivon de Chivi 3en Basemat de dochter van Jisjmaëel, zus van Nevajot. 4En Ada beviel voor Esav van Elifaz en Basemat beviel van Reoeëel. 5En Oholivama beviel van Jeoesj, Jalam en Korach, dit zijn de zonen van Esav die voor hem werden geboren in het land Kenaän. 6En Esav nam zijn vrouwen, zijn zonen, zijn dochters, alle personen van zijn huis, zijn vee, al zijn dieren en al zijn eigendom dat hij verworven had in het land Kenaän en hij ging naar een land weg van de aanwezigheid van Jaäkov zijn broer. 7Want hun bezit was te veel om samen te wonen en het land van hun tijdelijke verblijfplaats kon hen niet dragen vanwege hun vee. 8En Esav woonde op het gebergte Seïer, Esav dat is Edom. 9En dit zijn de generaties van Esav de vader van Edom op het gebergte Seïer. 10Dit zijn de namen van de zonen van Esav: Elifaz de zoon van Ada, de vrouw van Esav, Reoeëel de zoon van Basemat de vrouw van Esav. 11En de zonen van Elifaz waren: Teman, Omar, Tsefo, Gatam en Kenaz. 12En Timna was een bijvrouw van Elifaz de zoon van Esav en zij beviel van Amalek voor Elifaz, dit zijn de zonen van Ada de vrouw van Esav. 13En dit zijn de zonen van Reoeëel: Nachat, Zerach, Sjama en Miza, dit waren de zonen van Basemat de vrouw van Esav. 14En dit waren de zonen van Oholivama dochter van Ana, dochter van Tsivon, de vrouw van Esav en zij beviel voor Esav van Jeoesj, Jalam en Korach. 15Dit zijn de stamhoofden van de zonen van Esav: de zonen van Elifaz de eerstgeborene van Esav waren: stamhoofd Teman, stamhoofd Omar, stamhoofd Tsefo en stamhoofd Kenaz; 16stamhoofd Korach, stamhoofd Gatam en stamhoofd Amalek, dit zijn de stamhoofden van Elifaz in het land Edom, dit zijn de zonen van Ada. 17En dit zijn de zonen van Reoeëel, zoon van Esav: stamhoofd Nachat, stamhoofd Zerach, stamhoofd Sjama en stamhoofd Miza, dit zijn de stamhoofden van Reoeëel in het land Edom, dit zijn de zonen van Basemat, vrouw van Esav. 18En dit zijn de zonen van Oholivama de vrouw van Esav: stamhoofd Jeoesj, stamhoofd Jalam en stamhoofd Korach, dit zijn de stamhoofden van Oholivama, de dochter van Ana, de vrouw van Esav. 19Dit zijn de zonen van Esav en dit zijn hun stamhoofden, dat is Edom. ס 20Dit zijn de zonen van Seïer de Chori, de inwoners van het land: Lotan, Sjoval, Tsivon en Ana. 21En Disjon, Eetser en Disjan, dit zijn de stamhoofden van de Chori de zonen van Seïer in het land Edom. 22En de zonen van Lotan waren: Chori, Hemam en de zus van Lotan: Timna. 23En dit zijn de zonen van Sjoval: Alvan, Manachat, Eval, Sjefo en Onam. 24En dit zijn de zonen van Tsivon: Aja en Ana, dat is Ana die muildierens in de woestijn vond, tijdens het hoeden van de ezels Tsivon zijn vader. 25En dit zijn de zonen van Ana: Disjon en Oholivama dochter van Ana. 26En dit zijn de zonen van Disjan: Chemdan, Esjban, Jitran en Keran. 27En dit zijn de zonen van Eetser: Bilhan, Zaävan en Akan. 28Dit zijn de zonen van Disjan: Oets en Aran. 29Dit zijn de stamhoofden van de Chori: stamhoofd Lotan, stamhoofd Sjoval, stamhoofd Tsivon en stamhoofd Ana. 30Stamhoofd Disjon, stamhoofd Eetser en stamhoofd Disjan, dit zijn de stamhoofden van de Chori naar hun stamhoofden in het land Seïer. פ
31En dit zijn de koningen die regeerden in het land Edom voordat een koning van de zonen van Jisraëel regeerde. 32En in Edom regeerde Bela zoon van Beor en de naam van zijn stad was Dinhava. 33En Bela stierf en in zijn plaats regeerde Jovav, zoon van Zerach vanuit Botsra. 34En Jovav stierf en in zijn plaats regeerde Choesjam vanuit het land van de Temani. 35En Choesjam stierf en in zijn plaats regeerde Hadad, zoon van Bedad die Midjan neersloeg in het veld van Moav en de naam van zijn stad was Aviet. 36En Hadad stierf en in zijn plaats regeerde Samla vanuit Masreka. 37En Samla stierf en in zijn plaats regeerde Sjaoel vanuit Rechovot bij de rivier. 38En Sjaoel stierf en in zijn plaats regeerde Baäl Chanan, de zoon van Achbor. 39En Baäl Chanan de zoon van Achbor stierf en in zijn plaats regeerde Hadar en de naam van zijn stad was Paoe en de naam van zijn vrouw was Mehetaveel, de dochter van Matreed, dochter van Mee Zahav. 40En dit zijn de namen van de stamhoofden van Esav, naar hun families, naar hun plaatsen, met hun namen: stamhoofd Timna, stamhoofd Alva en stamhoofd Jeteet; 41stamhoofd Oholivama, stamhoofd Ela en stamhoofd Pinon; 42stamhoofd Kenaz, stamhoofd Teman en stamhoofd Mivtsar; 43stamhoofd Magdieel en stamhoofd Iram, dit zijn de stamhoofden van Edom naar hun woonplaatsen in het land van hun bezit; dit was Esav de vader van Edom. פ
37
1En Jaäkov woonde in het land van de tijdelijke verblijfplaats van zijn vader in het land Kenaän. 2Dit zijn de generaties van Jaäkov: Joseef was een zoon van zeventien jaar en was met zijn broers het kleinvee aan het weiden en hij was een jongen bij de zonen van Bilha en bij de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader en Joseef bracht hun slechte verslag naar hun vader. 3En Jisraëel hield meer van Joseef dan van al zijn zonen, want hij was een zoon van ouderdom voor hem en hij maakte een veelkleurige tuniek voor hem. 4En zijn broers zagen dat hun vader meer van hem hield dan van al zijn broers en zij haatten hem en zij konden niet in sjaloom met hem spreken. 5En Joseef droomde een droom en vertelde het aan zijn broers en zij gingen hem nog meer haten. 6En hij zei tegen hen: Luister alsjeblieft naar deze droom die ik droomde. 7En kijk, wij waren schoven aan het samenbinden midden in het veld en kijk, mijn schoof stond op en zij stond ook rechtop en kijk, jullie schoven omsingelden en bogen zich neer voor mijn schoof. 8En zijn broers zeiden tegen hem: Jij zal zeker over ons regeren? Of zal jij echt over ons heersen? En zij gingen hem nog meer haten vanwege zijn dromen en vanwege zijn woorden. 9En hij droomde nog een andere droom en hij vertelde het aan zijn broers en hij zei: Kijk, ik droomde nog een droom en kijk, de zon en de maan en elf sterren bogen zich neer voor mij. 10En hij vertelde het aan zijn vader en aan zijn broers en zijn vader bestrafte hem en zei tegen hem: Wat is dit voor een droom die jij droomde? Zullen wij echt komen? Ik, jouw moeder en jouw broers om voor jou naar de aarde neer te buigen? 11En zijn broers waren jaloers, maar zijn vader bewaarde de zaak. 12En zijn broers gingen om het kleinvee van hun vader te weiden in Sjechem. 13En Jisraëel zei tegen Joseef: Zijn jouw broers niet aan het weiden in Sjechem? Kom, ik zal jou naar hen toe sturen en hij zei tegen hem: Kijk, hier ben ik. 14En hij zei tegen hem: Ga alsjeblieft en kijk, naar de sjaloom van jouw broers en de sjaloom van het kleinvee en breng mij bericht terug en hij stuurde hem het dal van Chevron uit en hij ging naar Sjechem. 15En een man vond hem en kijk, hij was aan het ronddwalen in het veld en de man vroeg hem en zei: Wat zoek jij? 16En hij zei: Ik zoek mijn broers, vertel mij alsjeblieft waar zij aan het weiden zijn. 17En de man zei: Zij reisden weg van hier, want ik hoorde hen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan en Joseef ging achter zijn broers aan en vond hen in Dotan. 18En zij zagen hem van ver en voordat hij dichtbij hen kwam beraamden zij het plan tegen hem om hem te doden. 19En zeiden ieder tegen zijn broer: Kijk daar komt de meester van de dromen. 20En nu kom, laten we hem doden en hem in één van de putten gooien en we zullen zeggen dat een kwaadaardig levend schepsel hem op heeft gegeten en wij zullen zien wat er van zijn dromen terecht zal komen. 21En Reoeveen hoorde het en bevrijdde hem uit hun hand en zei: We moeten niet een leven neerslaan. 22En Reoeveen zei tegen hen: Vergiet geen bloed, gooi hem in deze put die in de woestijn is, maar steek je hand niet naar hem uit; om hem te bevrijden uit hun hand en hem terug te brengen naar zijn vader. 23En het was toen Joseef bij zijn broers kwam, dat zij Joseef zijn tuniek aftrokken, de veelkleurige tuniek die hij aan had. 24En zij namen hem en gooiden hem in de put en de put was leeg, er zat geen water in. 25En zij zaten brood te eten en sloegen hun ogen op en zagen en kijk, een karavaan van Jisjmeëliem kwamen uit Gilad en hun kamelen droegen gom, balsem en hars, ze gingen en lieten het afdalen naar Mitsrajim. 26En Jehoeda zei tegen zijn broers: Wat hebben wij eraan wanneer wij onze broer zullen doden en zijn bloed verbergen. 27Kom, laten we hem verkopen aan de Jisjmeëliem en laat onze hand niet op hem zijn, want onze broer, hij is ons vlees en zijn broers luisterden. 28En mannen, Midjaniem en handelaren, gingen voorbij en zij trokken en brachten Joseef omhoog uit de put en verkochten Joseef aan de Jisjmeëliem voor twintig zilverstukken en zij brachten Joseef naar Mitsrajim. 29En Reoeveen ging terug naar de put en kijk, Joseef was niet in de put en hij scheurde zijn kleren. 30En hij ging terug naar zijn broers en zei: De jongen, hij is er niet en ik, waar zal ik naar toe gaan? 31En zij namen de tuniek van Joseef en slachtten een geitenbok en doopten het kleed in het bloed. 32En zij stuurden de veelkleurige tuniek en brachten het naar hun vader en zeiden: Dit vonden wij, onderzoek het alsjeblieft, is het van jouw zoon of niet? 33En hij onderzocht het en zei: Dit is de tuniek van mijn zoon, een kwaadaardig levend schepsel at hem op en verscheurde Joseef zeker. 34En Jaäkov scheurde zijn kleren en legde een rouwkleed over zijn heupen en rouwde veel dagen om zijn zoon. 35En al zijn zonen en al zijn dochters stonden op om hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten en zei: Ik zal rouwend afdalen naar mijn zoon, naar Sjeol en zijn vader huilde om hem. 36En de Midjaniem verkochten hem naar Mitsrajim, aan Potifar functionaris van farao, opzichter van de lijfwachten. פ
38
1En het was toen dat Jehoeda, bij zijn broers vandaan afdaalde en hij richtte zich tot een man, een Adoelami en zijn naam was Chira. 2En Jehoeda zag daar een dochter van een man, een Kenaäni met de naam Sjoea en hij nam haar en kwam bij haar. 3En zij werd zwanger en beviel van een zoon en hij gaf hem de naam Eer. 4En zij werd weer zwanger en beviel van nog een zoon en gaf hem de naam Onan. 5En zij herhaalde opnieuw en beviel van een zoon en gaf hem de naam Sjela en hij was in Keziev toen zij van hem beviel. 6En Jehoeda nam een vrouw voor Eer zijn eerstgeborene en haar naam was Tamar. 7En Eer, de eerstgeborene van Jehoeda, was slecht in de ogen van JHWH en JHWH liet hem sterven. 8En Jehoeda zei tegen Onan: Kom naar de vrouw van jouw broer en neem als broer de plaats van je broer bij haar in en richt zaad op voor jouw broer. 9En Onan wist dat het zaad niet voor hem zou zijn en toen hij bij de vrouw van zijn broer kwam verspilde hij het op de aarde, om geen zaad aan zijn broer te geven. 10En wat hij deed was slecht in de ogen van JHWH en Hij liet hem ook sterven. 11En Jehoeda zei tegen Tamar zijn schoondochter: Woon als weduwe in het huis van jouw vader, totdat Sjela mijn zoon groot zal zijn, zodat, zei hij, hij niet ook zal sterven net zoals zijn broers en Tamar ging weg en woonde in het huis van haar vader. 12En de dagen telden op en de dochter van Sjoea, de vrouw van Jehoeda stierf en Jehoeda troostte zich en ging op naar de scheerders van zijn kleinvee in Timna, hij en Chira zijn vriend de Adoelami. 13En aan Tamar werd verteld en gezegd: Kijk, jouw schoonvader gaat omhoog naar Timna om zijn kleinvee te scheren. 14En zij deed haar weduwekleren van haar af en bedekte zich met de sluier en verhulde zich, ging bij de opening van Enajim aan de weg naar Timna zitten, want zij zag dat Sjela groot geworden was, maar zij was niet aan hem gegeven als vrouw voor hemzelf. 15En Jehoeda zag haar en dacht dat ze een prostituee was, want zij had haar gezicht bedekt. 16En hij richtte zich tot haar van de weg af en zei: Kom alsjeblieft, ik zal bij jou komen, want hij wist niet dat zij zijn schoondochter was en zij zei: Wat zal je mij geven als je bij mij zal komen? 17En hij zei: Ik zal een geitenbokje van het kleinvee sturen en zij zei: Als je mij een onderpand zal geven tot je het gestuurd hebt. 18En hij zei: Welk onderpand zal ik jou geven en zij zei: Jouw zegelring, jouw snoer en jouw staf die je in jouw hand hebt en hij gaf het aan haar en hij kwam bij haar en zij werd zwanger van hem. 19En zij stond op en ging weg en deed haar sluier van haar af en deed haar weduwekleren aan. 20En Jehoeda stuurde het geitenbokje via de hand van zijn vriend de Adoelami om het onderpand vanuit de hand van de vrouw te nemen, maar hij vond haar niet. 21En hij vroeg aan de mannen van haar plaats en zei: Waar is de tempelprostituee in Enajim bij de weg? En zij zeiden: Een tempelprostituee is hier niet geweest. 22En hij keerde terug naar Jehoeda en zei: Ik heb haar niet gevonden en ook de mannen van de plaats zeiden: Er is hier geen tempelprostituee geweest. 23En Jehoeda zei: Laat haar het houden, zodat wij niet beledigd zullen worden, kijk, ik stuurde haar dit geitenbokje en je vond haar niet. 24En ongeveer drie maanden later werd aan Jehoeda verteld en gezegd: Tamar jouw schoondochter heeft zich als prostituee gedragen en kijk, zij is ook zwanger geworden door prostitutie en Jehoeda zei: Breng haar weg zodat zij zal worden verbrand. 25Zij werd weggebracht, maar zij stuurde dit naar haar schoonvader en zei: Dit is van de man waarvan ik zwanger werd en zij zei: Onderzoek alsjeblieft van wie deze zegelring, deze snoeren en deze staf zijn. 26En Jehoeda onderzocht ze en zei: Zij is rechtvaardiger dan ik, want ik gaf haar niet aan Sjela mijn zoon; en hij kende haar niet nòg een keer. 27En toen het tijd werd om te bevallen, kijk, er was een tweeling in haar baarmoeder. 28En terwijl zij beviel, kwam er een hand naar buiten en de verloskundige nam het en bond een scharlaken koord om zijn hand en zei: Deze kwam het eerst naar buiten. 29En toen trok hij zijn hand terug en kijk, zijn broer kwam naar buiten en zij zei: Hoe ben jij op jezelf doorgebroken? Jij bent een doorbraak en hij gaf hem de naam Perets. 30En daarna kwam zijn broer naar buiten die om zijn hand het scharlaken koord had en hij gaf hem de naam Zerach. ס
39
1En Joseef werd afgevoerd naar Mitsrajim en Potifar, functionaris van farao, een opzichter van de lijfwachten, een man, een Mitsri, verkreeg hem uit de hand van de Jisjmeëliem die hem daarheen afgevoerd hadden. 2En JHWH was bij Joseef en hij was een succesvol man en hij was in het huis van zijn heer de Mitsri. 3En zijn heer zag dat JHWH bij hem was en dat JHWH alles wat hij deed succesvol maakte in zijn hand. 4En Joseef vond gunst in zijn ogen en hij bediende hem en hij stelde hem aan over zijn huis en alles wat van hem was, gaf hij in zijn hand. 5En het was vanaf het moment dat hij hem aangesteld had over zijn huis en over alles wat van hem was, dat JHWH het huis van de Mitsri zegende vanwege Joseef en de zegen van JHWH was over alles wat van hem was in het huis en in het veld. 6En hij liet alles wat hij had in de hand van Joseef, en met hem erbij wist hij niets, behalve van het brood dat hij at; en Joseef was mooi van vorm en mooi om te zien. 7En het was na deze dingen dat de vrouw van zijn heer haar ogen opsloeg naar Joseef en zei: Lig met mij. 8Maar hij weigerde en zei tegen de vrouw van zijn heer: Kijk, met mij erbij weet mijn heer niet wat er is in het huis en alles dat van hem is, heeft hij in mijn hand gegeven. 9Er is niemand groter in dit huis dan ik en hij hield niets bij mij weg behalve jou, omdat jij zijn vrouw bent, en hoe zal ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God. 10En zij sprak dag na dag tegen Joseef, maar hij luisterde niet naar haar, om naast haar te liggen en om bij haar te zijn. 11En zo was het ook deze dag dat hij naar het huis kwam om zijn werk te doen en er was niemand van de mannen van het huis daar in het huis. 12En zij greep hem bij zijn kleed en zei: Lig met mij, maar hij liet zijn kleed in haar hand achter en hij vluchtte en ging naar buiten. 13En toen zij zag dat hij zijn kleed in haar hand achtergelaten had en naar buiten gevlucht was, 14riep zij naar de mannen van haar huis en zij zei tegen hen: Kijk dan, hij bracht een man, een Ivri, bij ons om met ons te spotten, hij kwam bij mij om met mij te liggen, maar ik riep met een grote stem. 15En toen hij hoorde dat ik mijn stem opzette en ik riep, liet hij zijn kleed naast mij achter en hij vluchtte en ging naar buiten. 16En zij liet zijn kleed naast haar liggen totdat zijn heer naar zijn huis kwam. 17En zij sprak met hem met deze woorden en zei: De dienaar, de Ivri, die jij bij ons bracht, kwam bij mij om met mij te spotten. 18En toen ik mijn stem opzette en ik riep, liet hij zijn kleed naast mij achter en vluchtte hij naar buiten. 19En toen zijn heer de woorden van zijn vrouw hoorde die zij tegen hem sprak en die zeiden: Volgens deze woorden heeft jouw dienaar tegen mij gedaan, ontbrandde zijn woede. 20En de heer van Joseef nam hem en plaatste hem in de gevangenis, de plaats waar gevangenen van de koning gevangen zitten en hij was daar in de gevangenis. 21En JHWH was bij Joseef en Hij richtte liefdevolle goedheid naar hem en Hij gaf zijn gunst in de ogen van de opzichter van de gevangenis. 22En de opzichter van de gevangenis gaf Joseef al de gevangenen die in de gevangenis waren, in zijn hand en alles wat zij daar deden, deed hij. 23De opzichter van de gevangenis lette op niets wat in zijn hand was omdat JHWH bij hem was en wat hij deed, maakte JHWH succesvol. ס
40
1En het was zo dat na deze dingen de schenker en de bakker van de koning van Mitsrajim zondigden tegen hun heer, tegen de koning van Mitsrajim. 2En farao was kwaad op twee van zijn functionarissen, op de opzichter van de schenkers en op de opzichter van de bakkers. 3En hij gaf hen in bewaring in het huis van de opzichter van de lijfwachten, in de gevangenis, in de plek waar Joseef gevangen zat. 4En de opzichter van de lijfwachten stelde Joseef over hen aan en hij bediende hen en ze waren dagen lang in bewaring. 5En zij beiden droomden een droom, ieder zijn droom in dezelfde nacht, ieder volgens de betekenis van zijn droom; de schenker en de bakker van de koning van Mitsrajim die gevangen zaten in de gevangenis. 6En Joseef kwam in de ochtend bij hen en zag hen en, kijk naar hen, ze waren ontdaan. 7En hij vroeg aan de functionarissen van farao die bij hem in bewaring van het huis van zijn heer zaten en zei: Waarom staat jullie gezichten slecht vandaag? 8En zij zeiden tegen hem: Wij droomden een droom en er is geen uitlegger en Joseef zei tegen hen: Is de uitleg niet van God? Vertel ze alsjeblieft aan mij. 9En de opzichter van de schenkers vertelde zijn droom aan Joseef en zei tegen hem: In mijn droom, kijk, er was een wijnstok vóór mij. 10En aan de wijnstok zaten drie ranken en de bloesem brak net omhoog uit de knop en er rijpten trossen druiven aan. 11En de beker van farao was in mijn hand en ik nam de druiven en perste ze in de beker van farao en ik gaf de beker in de handpalm van farao. 12En Joseef zei tegen hem: Dit is de betekenis daarvan: De drie ranken zijn drie dagen. 13Over nog drie dagen zal farao jouw hoofd verheffen en hij zal jou op jouw positie terug laten komen en je zal de beker van farao in zijn hand geven net zoals eerder de gewoonte was toen jij zijn schenker was. 14Maar herinner mij bij jezelf wanneer het goed met je gaat en geef mij alsjeblieft liefdevolle goedheid en breng mij in herinnering bij farao en laat mij weggaan uit dit huis. 15Want ik werd echt gestolen uit het land van de Ivriem en ook hier deed ik niets waarvoor ze mij in de kerker zouden moeten stoppen. 16En de opzichter van de bakkers zag dat de uitleg goed was en zei tegen Joseef: Ik was ook in mijn droom en kijk, ik had drie manden van gebak op mijn hoofd. 17En in de bovenste mand zat wat van al het voedsel voor farao, het werk van een bakker en de vogels waren ze aan het eten uit de mand op mijn hoofd. 18En Joseef antwoordde en zei: Dit is de betekenis daarvan: De drie manden zijn drie dagen. 19Over drie dagen zal farao jouw hoofd verheffen van boven jou en je aan een boom hangen en de vogels zullen jouw vlees van je af eten. 20En op de derde dag, de verjaardag van farao, gaf hij een feestmaal voor al zijn dienaren en hij hief het hoofd van de opzichter van de schenkers en het hoofd van de opzichter van de bakkers op midden tussen zijn dienaren. 21En hij liet de opzichter van de schenkers terugkomen als schenker en hij gaf de beker in de handpalm van farao. 22En de opzichter van de bakkers hing hij op zoals Joseef aan hen uitgelegd had. 23En de opzichter van de schenkers herinnerde Joseef niet, maar hij vergat hem. פ
41
1En het was zo dat na verloop van twee jaren aan dagen farao droomde en kijk, hij stond bij de rivier. 2En kijk, uit de rivier kwamen zeven koeien omhoog, mooi om te zien en vet van vlees en zij graasden in het gras. 3En kijk, zeven andere koeien kwamen na hen uit de rivier omhoog; slecht om te zien en dun van vlees en zij stonden naast de koeien aan de oever van de rivier. 4En de koeien die slecht om te zien en dun van vlees waren, aten de zeven koeien die mooi om te zien en vet waren op en farao werd wakker. 5En hij sliep en droomde een tweede keer en kijk, er kwamen zeven aren op aan één riet; vet en goed. 6En kijk, zeven aren; dun en verschroeid door de oostenwind kwamen na hen op. 7En de dunne aren verslonden de zeven vette en volle aren en farao werd wakker en kijk, het was een droom. 8En in de ochtend werd zijn geest onrustig en hij stuurde en riep alle magiërs van Mitsrajim en al haar wijzen en farao vertelde hen zijn droom, maar er was geen uitlegger onder hen voor farao. 9En de opzichter van de schenkers van farao sprak en zei: Vandaag herinner ik mijn zonden. 10Farao was kwaad op zijn dienaren en gaf mij in bewaring in het huis van de opzichter van de lijfwachten, mij en de opzichter van de bakkers. 11En wij droomden in dezelfde nacht een droom, ik en hij; ieder volgens de betekenis van zijn droom droomden wij. 12En daar was een jonge Ivri bij ons, dienaar van de opzichter van de lijfwachten en wij vertelden het aan hem en hij legde ons onze dromen uit; ieder volgens zijn droom legde hij uit. 13En zoals hij het ons uitgelegd had kwam het uit, zo was het: Mij bracht hij terug op mijn positie maar hem hing hij op. 14En farao stuurde en riep Joseef en men haalde hem snel uit de kerker en hij schoor zich en hij verwisselde zijn kleren en hij kwam bij farao. 15En farao zei tegen Joseef: Ik droomde een droom maar er was geen uitlegger en ik, ik hoorde over jou zeggen dat wanneer jij een droom hoort je hem kan uitleggen. 16En Joseef antwoordde farao en zei: Buiten mij, God zal antwoorden met sjaloom voor farao. 17En farao sprak met Joseef: Kijk naar mij, in mijn droom stond ik aan de oever van de rivier. 18En kijk, vanuit de rivier kwamen zeven koeien omhoog, vet van vlees en mooi van vorm en zij graasden in het gras. 19En kijk, zeven andere koeien kwamen na hen omhoog, zwak en enorm slecht van vorm en dun van vlees, zo lelijk als hen heb ik in heel het land Mitsrajim nog nooit gezien. 20En de dunne en slechte koeien aten de zeven eerste vette koeien op. 21En zij kwamen in hun binnenste, maar je wist niet dat zij in hun binnenste waren gekomen, want net zo slecht om te zien als in het begin en ik werd wakker. 22En ik zag in mijn droom en kijk, zeven volle en goede aren kwamen op aan één riet. 23En kijk, zeven harde, dunne en door de oostenwind verschroeide aren kwamen na hen op. 24En de dunne aren verslonden de zeven goede aren en ik zei het tegen de magiërs, maar er was niemand die het mij vertellen kon. 25En Joseef zei tegen farao: De droom van farao zijn één en dezelfde: de God heeft aan farao verteld wat Hij aan doen is. 26De zeven goede koeien, zij zijn zeven jaren en de zeven goede aren zij zijn zeven jaren: Het is één droom. 27En de zeven dunne en slechte koeien die na hen omhoog kwamen, zijn zeven jaren en de zeven lege en door de oostenwind verschroeide aren zullen zeven jaren van honger zijn. 28Dat is het woord dat ik sprak tegen farao, wat de God op het punt staat te doen heeft Hij aan farao laten zien. 29Kijk er komen zeven jaren van grote overvloed in heel het land Mitsrajim. 30En er zullen zeven jaren van honger na hen opkomen en al de overvloed zal worden vergeten in het land Mitsrajim en de honger zal het land afmaken. 31En de overvloed in het land zal niet worden gekend vanwege deze honger die zal volgen, want hij zal enorm zwaar zijn. 32En de droom is twee keer herhaald bij farao omdat het woord vast staat bij de God en de God zal haast maken om het te doen. 33En laat farao nu een verstandig en wijs man vinden en hem aanstellen over het land Mitsrajim. 34Laat farao dit doen: laat hem beambten over het land aanstellen en een vijfde deel van het land nemen, van Mitsrajim in de zeven jaren van overvloed. 35En laat hen al het voedsel van de goede jaren die zullen komen verzamelen en laten hen graan ophopen onder de hand van farao voor voedsel in de steden en laat hen het bewaren. 36En het voedsel zal een voorraad voor het land zijn voor de zeven jaren van honger die in het land Mitsrajim zullen zijn, zodat het land niet afgesneden zal zijn door de honger. 37En het woord was goed in de ogen van farao en in de ogen van al zijn dienaren. 38En farao zei tegen zijn dienaren: Kunnen wij een man als deze vinden, die Roeach Elohiemt in zich heeft? 39En farao zei tegen Joseef: Nadat God jou dit alles heeft laten weten is er niemand zo verstandig en wijs als jij. 40Jij zal over mijn huis zijn en heel mijn volk zal jouw mond kussen, alleen de troon, ik zal groter zijn dan jij. 41En farao zei tegen Joseef: Kijk, ik heb je aangesteld over heel het land Mitsrajim. 42En farao verwijderde zijn zegelring van zijn hand en plaatste het op de hand van Joseef en liet hem met kleren van vlas aankleden en hing de halsketting van goud om zijn hals. 43En hij liet hem rijden op de tweede wagen die van hem was en zij riepen voor hem uit: Buig je knie; en hij plaatste hem over heel het land Mitsrajim. 44En farao zei tegen Joseef: Ik ben farao, maar buiten jou zal een man zijn hand en zijn voet niet opheffen in heel het land Mitsrajim. 45En farao gaf Joseef de naam Tsafenat Paneach en hij gaf Asenat dochter van de priester Poti Fera de priester van On als vrouw aan hem en Joseef trok door het land Mitsrajim. 46En Joseef was een zoon van dertig jaar toen hij voor farao de koning van Mitsrajim stond en Joseef vertrok bij farao vandaan en trok door heel het land Mitsrajim. 47En het land produceerde in de zeven jaren van de overvloed tot volle handen. 48En hij verzamelde al het voedsel van de zeven jaren die in het land Mitsrajim waren en hij sloeg voedsel op in steden, het voedsel van het veld rondom die stad sloeg hij binnenin haar op. 49En Joseef hoopte enorm veel graan op, als het zand van de zee totdat hij ophield met tellen omdat er geen getal voor was. 50En voor Joseef werden twee zonen geboren voordat het jaar van de honger kwam, waarvan Asenat dochter van Poti Fera, de priester van On, voor hem beviel. 51En Joseef gaf de eerstgeborene de naam Menasjè, want God liet mij al mijn moeite en heel het huis van mijn vader vergeten. 52En de tweede gaf hij de naam Efrajim, want God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land van mijn ellende. 53En de zeven jaren van overvloed die in het land Mitsrajim waren, eindigden. 54En de zeven jaren van honger begonnen te komen zoals Joseef gezegd had en er was honger in alle landen, maar in heel het land Mitsrajim was brood. 55En heel het land Mitsrajim had honger en het volk schreeuwde naar farao om het brood en farao zei tegen heel Mitsrajim: Ga naar Joseef, wat hij tegen jullie zal zeggen, zullen jullie doen. 56En de honger was over heel het landoppervlak en Joseef opende alles wat bij hen was en verkocht het aan Mitsrajim en de honger was hard in het land Mitsrajim. 57En heel de aarde kwam naar Mitsrajim om bij Joseef te kopen, want de honger was hard op heel de aarde.
42
1En Jaäkov zag dat er koren was in Mitsrajim en Jaäkov zei tegen zijn zonen: Waarom kijken jullie elkaar maar aan? 2En hij zei: Kijk, ik hoorde dat er in Mitsrajim koren is, daal daarheen af en koop het voor ons daar vandaan en wij zullen leven en niet sterven. 3En Joseefs tien broers daalden af om graan te kopen uit Mitsrajim. 4En Jaäkov stuurde Binjamien de broer van Joseef niet met zijn broers mee, want hij zei, zodat hem geen ernstige schade zal overkomen. 5En de zonen van Jisraëel kwamen om het te kopen tussen iedereen die kwam, want de honger was in het land Kenaän. 6En Joseef was de machthebber van het land, hij was de verkoper aan heel het volk van het land en de broers van Joseef kwamen en bogen zich voor hem neer met de neus naar de aarde. 7En Joseef zag zijn broers en herkende hen en hij deed alsof hij een vreemde voor hen was en sprak ruw met hen en zei tegen hen: Waar komen jullie vandaan? En zij zeiden: Van het land Kenaän om voedsel te kopen. 8En Joseef herkende zijn broers maar zij herkenden hem niet. 9En Joseef bracht de dromen die hij over hen gedroomd had in herinnering en zei tegen hen: Jullie zijn verspieders, jullie kwamen om de naaktheid van het land te zien. 10En zij zeiden tegen hem: Nee mijn heer, jouw dienaren kwamen om voedsel te kopen. 11Wij zijn allen zonen van één man, wij zijn eerlijk, jouw dienaren zijn geen verspieders. 12En hij zei tegen hen: Nee, jullie kwamen om de naaktheid van het land te zien. 13En zij zeiden: Jouw dienaren zijn twaalf broers, wij zijn zonen van één man in het land Kenaän en kijk, de jongste is vandaag bij onze vader en één is er niet. 14En Joseef zei tegen hen: Dat is het wat ik tegen jullie gesproken heb: Jullie zijn verspieders. 15Hierin zullen jullie beproefd worden: bij het leven van farao, jullie zullen hier niet vertrekken tenzij jullie jongste broer hier komt. 16Stuur één van jullie en laat hem jullie broer halen en jullie zullen gevangenen zijn en jullie woorden zullen beproefd worden of er trouw bij jullie is en zo niet, bij het leven van farao, dan zijn jullie verspieders. 17En hij nam hen drie dagen weg in bewaring. 18En Joseef zei tegen hen op de derde dag: Doe dit en leef, want ik heb ontzag voor de God. 19Als jullie eerlijk zijn zal één van jullie broers gevangen zijn in het huis van jullie bewaring, maar jullie: ga en breng koren voor de honger van jullie huizen. 20En jullie jongste broer moeten jullie naar mij meebrengen en jullie woorden zullen betrouwbaar blijken en jullie zullen niet sterven en dat deden zij. 21En zij zeiden ieder tegen zijn broer: Wij zijn echt schuldig vanwege onze broer, wij zagen de benauwdheid om zijn leven toen hij ons smeekte en wij luisterden niet, daarom komt deze benauwdheid over ons. 22En Reoeveen antwoordde hen en zei: Had ik niet tegen jullie gezegd dat jullie niet tegen de jongen moesten zondigen? En jullie luisterden niet, kijk, daarom wordt ook zijn bloed opgeëist. 23En zij wisten niet dat Joseef luisterde, want er was een tolk tussen hen. 24En hij draaide zich bij hen weg en huilde en kwam terug bij hen en sprak met hen en nam Sjimon bij hen weg en bond hem voor hun ogen vast. 25En Joseef beval dat men hun vaten graan zouden vullen en ieders hun geld in zijn zak terug te doen en hen voorziening voor onderweg te geven en zo deed hij naar hen. 26En zij tilden hun koren op hun ezels en gingen daar vandaan weg. 27En iemand opende zijn zak om zijn ezel voer te geven op de overnachtingsplek en hij zag zijn geld en kijk, het zat in de opening van zijn zak. 28En hij zei tegen zijn broers: Mijn geld is mee teruggekomen en kijk, het zit zelfs in mijn zak en hun hart ging uit en zij beefden een ieder naar zijn broer en zeiden: Wat is dit dat God ons aangedaan heeft? 29En zij kwamen bij Jaäkov hun vader in het land Kenaän en vertelden hem alles wat er gebeurd was met hen en zeiden: 30De man, de heer van het land sprak ruw tegen ons en hield ons voor verspieders van het land. 31En wij zeiden tegen hem: Wij zijn eerlijk, wij zijn geen verspieders. 32Wij zijn twaalf broers, zonen van onze vader, één is er niet en de jongste is vandaag bij onze vader in het land Kenaän. 33En de man, de heer van het land zei tegen ons: Hierdoor zal ik weten dat jullie eerlijk zijn, jullie moeten jullie ene broer bij mij achterlaten en neem wat voor de honger van jullie huizen mee en ga. 34En breng jullie jongste broer bij mij en ik zal weten dat jullie geen verspieders zijn, maar dat jullie eerlijk zijn, ik zal jullie broer aan jullie teruggeven en jullie mogen in het land handelen. 35En toen zij hun zakken leegden, kijk, bij ieder zat de bundel van zijn geld in zijn zak en toen zij en hun vader de bundels van hun geld zagen werden ze bang. 36En Jaäkov hun vader zei tegen hen: Jullie maken mij kinderloos; Joseef is er niet en Sjimon is er niet en Binjamien willen jullie meenemen, al deze dingen zijn tegen mij. 37En Reoeveen antwoorde zijn vader en zei: Je mag mijn twee zonen laten sterven als ik hem niet naar jou terug zal brengen, geef hem in mijn hand en ik zal hem bij je terugbrengen. 38En hij zei: Mijn zoon zal niet met jullie afdalen want zijn broer is gestorven en hij, hij is alleen overgebleven. Als hem ernstige schade zal overkomen op de weg die jullie zullen gaan dan zullen jullie mijn grijze haren met verdriet laten neerdalen naar Sjeol.
43
1En de honger was zwaar in het land. 2En het was toen zij het koren dat zij uit Mitsrajim brachten, op hadden gegeten, dat hun vader tegen hen zei: Ga terug, koop wat voedsel voor ons. 3En Jehoeda antwoordde en zei: De man waarschuwde ons sterk en zei: Jullie mogen mijn gezicht niet zien tenzij jullie broer bij jullie is. 4Als je onze broer met ons mee stuurt zullen wij afdalen en voedsel voor je kopen. 5En als je hem niet meestuurt, zullen wij niet afdalen, want de man zei tegen ons: Jullie mogen mijn gezicht niet zien tenzij jullie broer bij jullie is. 6En Jisraëel zei: Waarom hebben jullie mij kwaad aangedaan en de man verteld dat jullie nog een broer hebben? 7En zij zeiden: De man vroeg aanhoudend naar ons en naar onze familie en zei: Leeft jullie vader nog? Hebben jullie een broer? En wij antwoordden hem naar de mond volgens deze woorden, hoe konden wij weten dat hij zou zeggen: Laat jullie broer afdalen? 8En Jehoeda zei tegen Jisraëel zijn vader: Stuur de jongen met mij mee en laten wij opstaan en gaan en wij zullen leven en niet sterven, ook wij, ook jij en ook onze kleine kinderen. 9Ik, ik zal borg voor hem staan, je mag hem uit mijn hand opeisen als ik hem niet bij jou zal terugbrengen en hem vóór jou zal presenteren, dan zal ik jou voor altijd schuldig zijn. 10Als wij niet hadden getreuzeld, waren we nu zeker twee keer teruggekeerd. 11En Jisraëel hun vader zei tegen hen: Als het dan toch moet, doe dit dan: Neem van de beste producten van het land in jullie vaten en laat voor de man een geschenk afdalen: wat balsem, honing, gom, hars, pistachenoten en amandelen. 12En verdubbel het geld in jullie hand en neem het geld dat teruggekomen is in de opening van jullie zakken mee terug in jullie hand, misschien was het een vergissing. 13En neem jullie broer mee, sta op en keer terug naar de man. 14En El Sjadaiu zal jullie medeleven voor de ogen van de man geven en hij zal jullie andere broer en Binjamien laten gaan. En ik, als ik kinderloos word, dan zal ik kinderloos zijn. 15En de mannen namen dit geschenk en dubbel geld namen zij in de hand en Binjamien, en ze stonden op en daalden af naar Mitsrajim en zij stonden vóór Joseef. 16En toen Joseef zag dat Binjamien bij hen was, zei hij tegen degene die over zijn huis ging: Breng deze mannen naar het huis en slacht een slachtdier; maak het klaar want de mannen zullen in de middag met mij eten. 17En de man deed wat Joseef gezegd had en de man bracht de mannen naar het huis van Joseef. 18En de mannen werden bang toen zij naar het huis van Joseef werden gebracht en zij zeiden: Wij zijn hierheen gebracht vanwege het geld dat in het begin in onze zakken mee teruggekeerd is, om ons te overrompelen en ons te overvallen en ons en onze ezels als dienaren te nemen. 19En zij benaderden de man die over het huis van Joseef ging en zij spraken met hem in de opening van het huis. 20En zij zeiden: Ach mijn heer: In het begin daalden wij inderdaad af om voedsel te kopen. 21En toen wij bij de overnachtingsplek kwamen, openden wij onze zakken en kijk, ieders geld zat in de opening van zijn zak, ons geld in zijn volle gewicht en wij brachten het terug in onze hand. 22En ander geld lieten we afdalen in onze hand om voedsel te kopen en wij wisten niet wie ons geld in onze zakken legde. 23En hij zei: Sjaloom aan jullie, wees niet bang, jullie God en de God van jullie vader gaf een schat aan jullie in jullie zakken; jullie geld is bij mij gekomen en hij bracht Sjimon naar hen. 24En de man bracht de mannen naar het huis van Joseef en gaf water en zij wasten hun voeten en hij gaf voer aan hun ezels. 25En zij maakten het geschenk klaar voordat Joseef kwam in de middag, want zij hoorden dat ze daar brood zouden eten. 26En Joseef kwam naar het huis en zij brachten hem het geschenk dat in hun hand was naar het huis en bogen voor hem naar de aarde neer. 27En hij vroeg naar hun sjaloom en zei: Is jullie oude vader, waar jullie het over hadden, in sjaloom? Leeft hij nog? 28En zij zeiden: Jouw dienaar onze vader is in sjaloom en hij leeft nog en zij bogen neer en knielden. 29En hij sloeg zijn ogen op en zag Binjamien zijn broer, zoon van zijn moeder en zei: Is dit jullie jongste broer waar jullie het tegen mij over hadden? En hij zei: God zal genadig voor je zijn, mijn zoon. 30En Joseef haastte zich want zijn medeleven met zijn broer werd warm en hij moest huilen en ging naar de binnenkamer en huilde daar. 31En hij waste zijn gezicht en ging naar buiten en bedwong zich en zei: Zet brood neer. 32En zij zetten het voor hem apart neer en voor hen apart neer en voor de Mitsriem die met hem aten apart neer, want de Mitsriem kunnen geen brood eten met de Ivriem, want dat is een gruwel voor Mitsrajim. 33En zij zaten vóór hem: de eerstgeborene naar zijn geboorterecht en de jongere naar zijn jeugd en de mannen keken elk verbaasd naar de ander. 34En hij hief porties van vóór hem op naar hen en de portie van Binjamien was vijf handen groter dan porties van hen allemaal en zij dronken en bedronken zich met hem.
44
1En hij beval degene die over zijn huis ging en zei: Vul de zakken van de mannen met voedsel, zo veel als zij kunnen dragen en plaats ieders geld in de opening van zijn zak. 2En plaats mijn beker, de zilveren beker, en het geld van zijn koren in de opening van de zak van de jongste en hij deed volgens het woord dat Joseef gesproken had. 3Zodra de ochtend licht was, werden de mannen met hun ezels weggestuurd. 4Zij vertrokken uit de stad en waren niet ver gegaan, toen Joseef zei tegen degene die over zijn huis ging: Sta op en achtervolg de mannen en haal hen in en zeg tegen hen: Waarom verruilden jullie goed voor kwaad? 5Is dit niet waaruit mijn heer drinkt en waarmee hij zeker tekens waarneemt? Jullie hebben slecht gedaan met wat jullie deden. 6En hij haalde hen in en sprak deze woorden tegen hen. 7En zij zeiden tegen hem: Waarom spreekt mijn heer deze woorden: Het is ver van jouw dienaren om het volgens dit woord te doen. 8Kijk, het geld dat wij vonden in de opening van onze zakken, hebben wij naar jou teruggebracht uit het land Kenaän en hoe zullen wij zilver of goud stelen uit het huis van jouw heer? 9Degene van jouw dienaren bij wie het gevonden zal worden, zal sterven en ook wij zullen als dienaren van mijn heer zijn. 10En hij zei: Laat het nu ook zoals jullie woorden zijn: degene bij wie het gevonden zal worden, zal voor mij een dienaar zijn, maar jullie zullen vrij zijn. 11En zij haastten zich en ieder liet zijn zak op de aarde zakken en ieder opende zijn zak. 12En hij begon bij de grootste te zoeken en eindigde bij de jongste en de beker werd in de zak van Binjamien gevonden. 13En zij scheurden hun kleren en ieder laadde zijn ezel op en zij keerden terug naar de stad. 14En Jehoeda ging met zijn broers naar het huis van Joseef en hij was nog daar en zij vielen vóór hem op de aarde. 15En Joseef zei tegen hen: Wat voor daad hebben jullie gedaan? Wisten jullie niet dat een man die zoals mij is, zeker tekens zou waarnemen? 16En Jehoeda zei: Wat zullen wij zeggen tegen mijn heer? Wat zullen wij spreken en hoe zullen wij onszelf rechtvaardigen? De God vond de misdaad van jouw dienaren; kijk naar ons, wij zijn dienaren van onze heer, wij en ook degene bij wie de beker in zijn hand gevonden werd. 17En hij zei: Het is ver van mij dit te doen, de man bij wie de beker in zijn hand gevonden werd, hij zal mijn dienaar zijn en jullie, ga in sjaloom op naar jullie vader. פ
18En Jehoeda kwam dichter bij hem en zei: Alsjeblieft mijn heer, laat jouw dienaar een woord in de oren van mijn heer spreken en laat jouw woede niet ontbranden tegen jouw dienaar, want jij bent zoals farao. 19Mijn heer vroeg aan zijn dienaar en zei: Hebben jullie een vader of broer? 20En wij zeiden tegen mijn heer: Er is bij ons een oude vader en een jonge jongen van zijn ouderdom; en zijn broer is gestorven en hij bleef als enige van zijn moeder over en zijn vader houdt van hem. 21En jij zei tegen jouw dienaren: Laat hem afdalen naar mij en ik zal mijn oog op hem plaatsen. 22En wij zeiden tegen mijn heer: De jongen zal zijn vader niet kunnen verlaten; als hij zijn vader verlaat dan sterft hij. 23En jij zei tegen jouw dienaren: Als jullie jongste broer niet met jullie zal afdalen zullen jullie mijn gezicht niet meer zien. 24En het was zo dat toen wij opgingen naar jouw dienaar mijn vader en wij hem de woorden van mijn heer vertelden; 25en onze vader zei: Keer terug en koop wat voedsel voor ons; 26dat wij zeiden: Wij kunnen niet afdalen, alleen als onze jongste broer bij ons is, kunnen wij afdalen, want wij zullen het gezicht van de man niet mogen zien als onze jongste broer niet bij ons is. 27En jouw dienaar mijn vader, zei tegen ons: Jullie weten dat mijn vrouw van twee beviel voor mij. 28En één vertrok bij mij vandaan en ik zei: Echt hij is zeker verscheurd want ik heb hem tot nu toe niet meer gezien. 29En jullie nemen ook deze van mijn aanwezigheid weg en als hem ernstige schade overkomt dan laten jullie mijn grijze haren kwaad afdalen naar Sjeol. 30En nu als ik bij jouw dienaar mijn vader kom en de jongen is niet bij ons, aangezien zijn leven verbonden is aan zijn leven, 31en dan zal het zijn, als hij ziet dat de jongen er niet is, dat hij zal sterven en jouw dienaren de grijze haren van jouw dienaar onze vader in verdriet zullen laten afdalen naar Sjeol. 32Want jouw dienaar stond borg voor de jongen bij mijn vader en zei: Als ik hem niet bij jou terug zal brengen, dan ben ik alle dagen schuldig voor mijn vader. 33En laat daarom alsjeblieft jouw dienaar blijven in plaats van de jongen, als dienaar van mijn heer en de jongen zal met zijn broers opgaan. 34Want hoe kan ik opgaan naar mijn vader zonder dat de jongen bij mij is? Ik zou het kwaad dat mijn vader zal treffen niet kunnen aanzien.
45
1En Joseef kon zich niet bedwingen voor iedereen die voor hem stond en hij riep: Stuur elke man van voor mij weg en er stond niemand meer bij hem toen Joseef zichzelf bekend maakte aan zijn broers. 2En hij gaf zijn stem over in huilen en Mitsrajim hoorden het en het huis van farao hoorde het. 3En Joseef zei tegen zijn broers: Ik ben Joseef, leeft mijn vader nog? En zijn broers konden hem geen antwoord geven, want ze waren doodsbang voor zijn aanwezigheid. 4En Joseef zei tegen zijn broers: Kom alsjeblieft dichter bij mij, en ze kwamen dichterbij en hij zei: Ik ben Joseef jullie broer, ik, die jullie verkochten naar Mitsrajim. 5En nu, wees niet verdrietig en ontbrand niet in jullie ogen dat jullie mij hierheen verkochten, want God stuurde mij voor jullie uit voor levensonderhoud. 6Want deze twee jaar is er honger geweest midden in het land en er komen nog vijf jaren waarin niet geploegd of geoogst zal worden. 7En God stuurde mij voor jullie uit om een overblijfsel voor jullie te maken in het land en om te laten leven voor jullie, voor grote redding. 8En dus jullie stuurden mij niet hierheen, maar de God; Hij maakte mij een vader voor farao, heer van heel zijn huis en bestuurder van heel het land Mitsrajim. 9Haast jullie en ga omhoog naar mijn vader en vertel hem: Dit zegt jouw zoon Joseef: God maakte mij heer van heel Mitsrajim, daal af naar mij en sta niet stil. 10En je zal in het land Gosjen wonen en je zal dichtbij mij zijn, jij en jouw zonen, de zonen van jouw zonen, jouw kleinvee, jouw grootvee en alles wat van jou is. 11En ik onderhoud je daar want er komen nog vijf jaren van honger, zodat je niet arm zal worden, jij en jouw huis en alles wat van jou is. 12En kijk, jullie ogen en de ogen van mijn broer Binjamien zien dat het mijn mond is die tegen jullie spreekt. 13En vertel mijn vader over al mijn grootheid in Mitsrajim en alles wat jullie zien en haast jullie en laat mijn vader hierheen afdalen. 14En hij viel om de hals van Binjamien zijn broer en hij huilde en Binjamien huilde om zijn hals. 15En hij kuste al zijn broers en huilde over hen en daarna spraken zijn broers met hem. 16En het geluid werd gehoord in het huis van farao zij zeiden: De broers van Joseef zijn gekomen en dat was goed in de ogen van farao en in de ogen van zijn dienaren. 17En farao zei tegen Joseef: Zeg tegen jouw broers, doe het volgende: Laadt jullie dieren op en ga en kom naar het land Kenaän. 18En neem jullie vader en jullie huizen mee en kom bij mij en ik zal jullie het goede van het land Mitsrajim geven en eet het vette van het land. 19En jij, jij bent bevolen dit te doen: neem voor jullie wagens uit het land Mitsrajim mee voor jullie kleine kinderen en voor jullie vrouwen en jullie zullen jullie vader optillen en hier komen. 20En laat jullie oog niet omzien naar jullie voorwerpen, want het goede van heel het land Mitsrajim zal voor jullie zijn. 21En zo deden de zonen van Jisraëel en Joseef gaf wagens aan hen naar de mond van farao en hij gaf voorziening voor onderweg aan hen. 22Aan hen allen gaf hij voor ieder een set verwisseling van kleren en voor Binjamien gaf hij 300 zilverstukken en vijf sets verwisselingen van kleren. 23En voor zijn vader stuurde hij dit: Tien ezels die van het goede van Mitsrajim tilden en tien ezelinnen die graan, brood en voedsel voor zijn vader tilden voor onderweg. 24En hij stuurde zijn broers heen en zij gingen en hij zei tegen hen: Wees niet onrustig op de weg. 25En zij gingen op vanuit Mitsrajim en zij kwamen in het land Kenaän bij Jaäkov hun vader. 26En zij vertelden hem en zeiden: Joseef leeft nog en hij bestuurt echt heel het land Mitsrajim en zijn hart werd zwak want hij geloofde hen niet. 27En zij vertelden hem alle woorden van Joseef die hij tegen hen gesproken had en hij zag de wagens die Joseef gestuurd had om hem te dragen en de geest van Jaäkov hun vader leefde. 28En Jisraëel zei: Genoeg, Joseef mijn zoon leeft nog, ik zal gaan en ik zal hem zien voordat ik zal sterven.
46
1En Jisraëel ging reizen met alles wat van hem was en hij kwam naar Beëer Sjeva en offerde offers aan de God van zijn vader Jitschak. 2En God sprak met Jisraëel door visioenen van de nacht en zei: Jaäkov, Jaäkov; en hij zei: Kijk, hier ben ik. 3En Hij zei: Ik ben de God, God van jouw vader, wees niet bang om af te dalen naar Mitsrajim want Ik zal jou tot een grote natie maken daar. 4Ik, Ik zal met je afdalen naar Mitsrajim en Ik zal je ook zeker laten opgaan en Joseef zal zijn hand op jouw ogen leggen. 5En Jaäkov stond op vanuit Beëer Sjeva en de zonen van Jisraëel tilden Jaäkov hun vader, hun kleine kinderen en hun vrouwen op de wagens die farao gestuurd had om hem te dragen. 6En zij namen hun vee en hun bezit dat zij hadden verworven in het land Kenaän en kwamen in Mitsrajim: Jaäkov en al zijn zaad met hem. 7Zijn zonen en de zonen van zijn zonen met hem, zijn dochters en de dochters van zijn zonen en al zijn zaad bracht hij met hem mee naar Mitsrajim. ס 8En dit zijn de namen van de zonen van Jisraëel die naar Mitsrajim kwamen: Jaäkov en zijn zonen, de eerstgeborene van Jaäkov: Reoeveen. 9En de zonen van Reoeveen: Chanoch, Paloe, Chetsron en Karmi. 10En de zonen van Sjimon: Jemoeëel, Jamien, Ohad, Jachien, Tsochar en Sjaoel zoon van de Kenaäni. 11En de zonen van Levi: Gersjon, Kehat en Merari. 12En de zonen van Jehoeda: Eer, Onan, Sjela, Perets en Zerach; Eer en Onan stierven in het land Kenaän en de zonen van Perets waren: Chetsron en Chamoel. 13En de zonen van Jisachar: Tola, Poea, Jov en Sjimron. 14En de zonen van Zevoeloen: Sered, Elon en Jachleëel. 15Dit zijn de zonen van Lea waarvan zij voor Jaäkov beviel in Padan Aram en Dina zijn dochter, alle levens van zijn zonen en zijn dochters: 33. 16En de zonen van Gad: Tsifjon, Chagi, Sjoeni, Etsbon, Eri, Arodi en Areli. 17En de zonen van Asjer: Jimna, Jisjva, Jisjvi, Beria en Serach hun zus en de zonen van Beria: Chever en Malkiëel. 18Dit zijn de zonen van Zilpa die Lavan aan Lea zijn dochter gaf en waarvan zij voor Jaäkov beviel: 16 levens. 19De zonen van Racheel de vrouw van Jaäkov: Joseef en Binjamien. 20En voor Joseef werden in het land Mitsrajim geboren waarvan Asenat de dochter van Poti Fera, de priester van On, voor hem beviel: Menasjè en Efrajim. 21En de zonen van Binjamien: Bela, Becher, Asjbeel, Gera, Naäman, Echi, Rosj, Moepiem, Choepiem en Ard. 22Dit zijn de zonen van Racheel die voor Jaäkov werden geboren, alle levens: 14. 23En de zonen van Dan: Choesjiem. 24En de zonen van Naftali: Jachtseëel, Goeni, Jeetser en Sjileem. 25Dit zijn de zonen van Bilha die Lavan aan Racheel zijn dochter gaf en zij beviel voor Jaäkov van al deze zeven levens. 26Alle levens die naar Mitsrajim gingen en uit Jaäkov zijn dij voortkwamen, behalve de vrouwen van de zonen van Jaäkov waren 66 levens. 27En de zonen van Joseef die voor hem in Mitsrajim werden geboren waren twee levens, alle levens van het huis van Jaäkov die naar Mitsrajim gingen waren zeventig. פ
28En hij stuurde Jehoeda voor hem uit naar Joseef om vóór hem naar Gosjen te wijzen en zij gingen naar het land Gosjen. 29En Joseef spande zijn wagen in en ging op om Jisraëel zijn vader te ontmoeten in Gosjen en hij liet zich aan hem zien en viel om zijn hals en huilde nog meer om zijn hals. 30En Jisraëel zei tegen Joseef: Laat me dit keer sterven, nadat ik jouw gezicht zag, want je bent nog in leven. 31En Joseef zei tegen zijn broers en tegen het huis van zijn vader: Ik zal opgaan en aan farao vertellen en ik zal tegen hem zeggen: Mijn broers en het huis van mijn vader die in het land Kenaän waren, zijn bij mij gekomen. 32En de mannen waren herders van kleinvee, want zij waren mannen van vee en hun kleinvee en hun grootvee en alles wat van hen was hadden ze meegenomen. 33En het is zo dat als farao jullie zal roepen en hij zal zeggen: Welk werk doen jullie? 34Dat zullen jullie zeggen: Jouw dienaren waren mannen van vee vanaf onze jeugd tot nu toe, zowel wij als ook onze vaders, zodat jullie zullen wonen in het land Gosjen, want iedereen die herder is van kleinvee is een gruwel voor Mitsrajim.
47
1En Joseef ging en vertelde farao en zei: Mijn vader, mijn broers, hun kleinvee, hun grootvee en alles wat van hen is, zijn uit het land Kenaän gekomen en kijk naar hen, zij zijn in het land Gosjen. 2En hij nam vijf mannen van onder zijn broers en presenteerde hen vóór farao. 3En farao zei tegen zijn broers: Welk werk doen jullie? En zij zeiden tegen farao: Jouw dienaren zijn herders van kleinvee, wij en ook onze vaders. 4En zij zeiden tegen farao: Wij zijn gekomen om in het land te verblijven, omdat er geen weiland voor het kleinvee van jouw dienaren meer is, want de honger in het land Kenaän is zwaar, laat jouw dienaren daarom alsjeblieft in het land Gosjen wonen. 5En farao sprak met Joseef en zei: Jouw vader en jouw broers zijn bij jou gekomen. 6Het land Mitsrajim ligt voor je; laat jouw vader en jouw broers in het beste deel van het land wonen, laat ze in het land Gosjen wonen en als je mannen van vermogen onder hen kent, maak hen dan opzichters van vee over wat van mij is. 7En Joseef bracht Jaäkov zijn vader en hij liet hem vóór farao staan en Jaäkov zegende farao. 8En farao zei tegen Jaäkov: Hoeveel dagen zijn je levensjaren? 9En Jaäkov zei tegen farao: de dagen van jaren dat ik verbleef zijn 130 jaar, ze zijn nog weinig en de dagen van mijn levensjaren waren slecht en ze bereikten niet de dagen van jaren van het leven van mijn vaders in de dagen dat zij tijdelijk verbleven. 10En Jaäkov zegende farao en ging van voor farao weg. 11En Joseef liet zijn vader en zijn broers wonen en gaf hun bezit in het land Mitsrajim, in het beste deel van het land in het land Ramesees zoals farao bevolen had. 12En Joseef onderhield zijn vader en zijn broers en heel het huis van zijn vader met brood voor de mond van de kleine kinderen. 13En er was geen brood in heel het land, want de honger was enorm zwaar en het land Mitsrajim en het land Kenaän werden uitgeput vanwege de honger. 14En Joseef verzamelde al het geld dat in het land Mitsrajim en in het land Kenaän te vinden was, voor het koren dat ze wilden kopen en Joseef bracht het geld naar het huis van farao. 15En toen het geld uit het land Mitsrajim en uit het land Kenaän op was, kwam heel Mitsrajim bij Joseef en zei: Geef ons brood, waarom zouden we sterven tegenover jou, omdat er geen geld meer is. 16En Joseef zei: Geef jullie vee en ik zal het aan jullie geven voor jullie vee als er geen geld meer is. 17En zij brachten hun vee naar Joseef en Joseef gaf hun brood voor paarden en voor het vee van kleinvee en voor het vee van grootvee en voor ezels, en hij leidde hen met het brood voor al hun vee in dat jaar. 18En aan het eind van dat jaar kwamen zij bij hem, in het tweede jaar en zij zeiden tegen hem: Wij zullen niet ontkennen voor mijn heer dat als het geld en het vee van dieren voor mijn heer op is, er niets overblijft vóór mijn heer behalve ons lichaam en onze grond. 19Waarom zullen wij sterven voor jouw ogen, wij en ook onze grond, verkrijg ons en onze grond voor het brood en wij en onze grond zullen dienaren van farao zijn, en geef zaad en wij zullen leven en wij zullen niet sterven en de grond zal niet verwoest worden. 20En Joseef verkreeg alle grond van Mitsrajim voor farao, want de Mitsrajim verkochten ieder zijn veld, want de honger was hard geworden over hen en het land was van farao. 21En hij liet het volk naar de steden gaan, van het ene eind van het gebied van Mitsrajim, tot het andere eind. 22Alleen de grond van de priesters verkreeg hij niet, want er was een toelage van farao voor de priesters en zij aten hun toelage die farao aan hen gegeven had, daarom verkochten zij hun grond niet. 23En Joseef zei tegen het volk: Kijk, ik verkreeg jullie en jullie grond vandaag voor farao, kijk, hier is zaad voor jullie zodat jullie de grond zullen inzaaien. 24En van de opbrengsten geven jullie een vijfde aan farao en de vier andere handen zullen voor jullie zijn als zaad voor het veld en als voedsel voor jullie en voor degenen die in jullie huizen zijn en als voedsel voor jullie kleine kinderen. 25En zij zeiden: Je hebt ons laten leven, wij zullen genade vinden in de ogen van mijn heer en wij zullen dienaren van farao zijn. 26En Joseef maakte dit tot wet voor de grond van Mitsrajim dat een vijfde deel voor farao is tot aan de dag van vandaag, alleen de grond van de priesters was niet van farao. 27En Jisraëel woonde in het land Mitsrajim in het land Gosjen en zij namen bezit in haar en waren vruchtbaar en vermenigvuldigden zich enorm. 28En Jaäkov leefde zeventien jaar in het land Mitsrajim en de dagen van Jaäkov, zijn levensjaren waren 147 jaar. 29En de dagen van Jisraëel om te sterven waren dichtbij gekomen en hij riep zijn zoon Joseef en zei tegen hem: Als ik toch genade vind in jouw ogen leg alsjeblieft jouw hand onder mijn dij en geef mij liefdevolle goedheid en trouw dat je mij alsjeblieft niet zal begraven in Mitsrajim. 30En leg mij bij mijn vaders en til mij op uit Mitsrajim en begraaf mij in hun graf en hij zei: Ik zal doen volgens jouw woord. 31En hij zei: Zweer het mij en hij zwoer het hem en Jisraëel boog zich aan het hoofd van het bed. פ
48
1En het was na deze dingen dat er tegen Joseef gezegd werd: Kijk, jouw vader is ziek en hij nam zijn twee zonen Menasjè en Efrajim met zich mee. 2En er werd Jaäkov verteld en gezegd: Kijk, jouw zoon Joseef is bij je gekomen en Jisraëel verhardde zichzelf en zat op het bed. 3En Jaäkov zei tegen Joseef: El Sjadaiv verscheen aan mij in Loez in het land Kenaän en zegende mij. 4En Hij zei tegen mij: Kijk naar Mij, Ik zal je vruchtbaar maken, je vermenigvuldigen, je tot een menigte van volken maken en Ik zal dit land aan jouw zaad na jou geven als bezit voor altijd. 5En nu: jouw twee zonen, die voor jou geboren zijn in het land Mitsrajim voordat ik bij jou kwam in Mitsrajim, zij zullen van mij zijn, Efrajim en Menasjè zullen voor mij zijn net als Reoeveen en Sjimon. 6En de familie die je na hen verwekt, zullen voor jou zijn, zij zullen volgens de naam van hun broers genoemd worden in hun erfenis. 7En toen ik uit Padan kwam stierf Racheel bij mij in het land Kenaän op de weg, toen er nog een afstand van land was om naar Efrat te komen en ik begroef haar daar op de weg naar Efrat, dat is Beet Lechem. 8En Jisraëel zag de zonen van Joseef en zei: Wie zijn dit? 9En Joseef zei tegen zijn vader: Zij zijn mijn zonen die God mij hier gegeven heeft en hij zei: Breng ze alsjeblieft bij mij en ik zal hen zegenen. 10En de ogen van Jisraëel waren zwaar vanwege ouderdom, hij kon niet zien en hij bracht ze dichter bij hem en kuste hen en omhelsde hen. 11En Jisraëel zei tegen Joseef: Ik had niet kunnen bidden dat ik jouw gezicht zou zien, maar kijk, God liet mij ook jouw zaad zien. 12En Joseef haalde hen van zijn knieën weg en hij boog zich voor zijn neus naar de aarde. 13En Joseef nam hen beiden; Efrajim bij zijn rechterhand aan de linkerhand van Jisraëel en Menasjè bij zijn linkerhand aan de rechterhand van Jisraëel en hij bracht ze dichterbij. 14En Jisraëel stak zijn rechterhand uit en legde hem op het hoofd van Efrajim de jongere en zijn linkerhand op het hoofd van Menasjè, hij kruiste zijn handen, want Menasjè was de eerstgeborene. 15En hij zegende Joseef en zei:

De God in wiens aanwezigheid mijn vaders Avraham en Jitschak wandelden,
de God die mij hoedde vanaf mijn bestaan tot aan deze dag.
16De bode die mij heeft verlost van alle kwaad, zegene de jongens
en laat in hen genoemd worden mijn naam en de naam van mijn vaders, Avraham en Jitschak,
en laat hen vermeerderen tot een grote hoeveelheid midden in het land.

17En Joseef zag dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efrajim gelegd had en dat was slecht in zijn ogen en hij pakte de hand van zijn vader vast om het van het hoofd van Efrajim weg te nemen naar het hoofd van Menasjè. 18En Joseef zei tegen zijn vader: Niet zo mijn vader, want dit is de eerstgeborene, leg jouw rechterhand op zijn hoofd. 19En zijn vader weigerde en zei: Ik weet het mijn zoon, ik weet het, ook hij zal tot een volk worden en ook hij zal groot zijn, maar zijn kleine broer zal groter dan hij zijn en zijn zaad zal de volheid van de natiën zijn. 20En hij zegende hen op die dag en hij zei:

Door jou zal Jisraëel zegenen en zeggen:
Moge God jou maken als Efrajim en als Menasjè

en hij zette Efrajim vóór Menasjè. 21En Jisraëel zei tegen Joseef: Kijk, ik ga bijna sterven en God zal bij jullie zijn en zal jullie laten terugkeren naar het land van jullie vaders. 22En ik gaf jou één schouder boven jouw broers uit, die ik uit de hand van de Emori nam met mijn zwaard en met mijn boog. פ
49
1En Jaäkov riep zijn zonen en zei:

Verzamel je en ik zal jullie vertellen wat er met jullie zal gebeuren aan het einde van de dagen.
2Verzamel jullie en luister zonen van Jaäkov, luister naar Jisraëel jullie vader.
3Reoeveen, mijn eerstgeborene, jij bent mijn kracht en het begin van mijn mannelijke sterkte,
overvloedig in waardigheid en overvloedig in macht.
4Je kookt over als water, je zal niets overhouden, want jij besteeg de ligplaatsen van jouw vader,
toen onteerde je het; mijn bed besteeg hij. פ

5Sjimon en Levi zijn broers, voorwerpen van geweld zijn hun zwaarden.
6In hun raad zal mijn wezen niet komen, met hun samenkomst zal mijn eer zich niet verenigen,
want in hun woede hebben zij een man gedood en voor hun eigen vermaak hebben zij een rund verminkt.
7Vervloekt is hun razernij, want zij is machtig; en hun woede, want zij is hard;
ik zal hen verdelen onder Jaäkov en ik zal hen verstrooien in Jisraëel. ס
8Jehoeda, jouw broers zullen jou danken, jouw hand zal op de nek van jouw vijanden zijn,
de zonen van jouw vader zullen zich voor jou neerbuigen.
9Jehoeda is een leeuwenwelp, door prooi ben je opgeklommen mijn zoon,
je kromt je en gaat liggen als een leeuw en als een leeuwin, wie zal hem laten opstaan?
10Een scepter zal niet van Jehoeda wijken en een heersersstaf van tussen zijn voeten,
totdat Sjilo komt en de gehoorzaamheid van de volken van hem is.
11Aan de wijnstok bindt hij zijn jonge ezel en aan de felrode wijnstok het veulen van zijn ezelin,
hij wast in de wijn zijn kleren en in druivenbloed zijn mantel.
12Ogen donkerder dan wijn en tanden witter dan melk. פ

13Zevoeloen, aan de kust van zeeën zal hij wonen en als een haven voor schepen zal hij zijn
en zijn zijde zal tot Tsidon zijn. ס
14Jisachar is een potige ezel liggend tussen de twee schaapskooien.
15En hij zag een rustplaats die goed is en het land dat aangenaam is
en hij zette zijn schouder onder een last en hij werd een dwangarbeider. ס
16Dan zal zijn volk berechten, als één van de stammen van Jisraëel.
17Dan zal een slang zijn op een weg, een adder bij een pad,
die de hielen van een paard bijt zodat zijn ruiter achterover valt.
18Jouw verlossing verwacht ik JHWH.
19Gad, een bende zal hem aanvallen en hij zal een hiel aanvallen. ס
20Van Asjer zal het brood rijk zijn en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. ס
21Naftali is een losgelaten vrouwtjeshert, hij geeft prachtige woorden. ס
22Zoon van een vruchtdrager is Joseef, zoon van een vruchtdrager aan een waterbron,
dochters klimmen over een muur.
23En zij schoten in bitterheid en wraakzucht naar hem, schutters van pijlen.
24En voortdurend blijft zijn boog en behendig zijn de armen van zijn handen,
door de handen van de machtige van Jaäkov, door de herder en steen van Jisraëel.
25Door de God van jouw vader, Hij zal jou helpen en met de Almachtige, Hij zal jou zegenen
met zegeningen van de hemel van boven, zegeningen van de diepte die beneden ligt
en zegeningen van borsten en baarmoeder.
26De zegeningen van jouw vader hebben de overhand over de zegeningen van mijn ouders, tot
lust van heuvels van weleer,
zij zullen zijn van het hoofd van Joseef en van de kruin van de nazir van zijn broers. פ

27Binjamien is een wolf die zal verscheuren, in de ochtend zal hij zijn prooi eten
en tegen de avond zal hij de buit verdelen.

28Dit zijn alle twaalf stammen van Jisraëel en dit is wat hun vader tegen hen sprak en hij zegende hen, ieder naar zijn zegen zegende hij hen. 29En hij beval hen en zei tegen hen: Ik word verzameld bij mijn volk, begraaf mij bij mijn vaders in de spelonk die in het veld van Efron de Chiti is. 30In de spelonk die in het veld van Machpela is, in het zicht van Mamree, in het land Kenaän, dat Avraham verkreeg met het veld van Efron de Chiti als eigen graf. 31Daar begroeven zij Avraham en Sara zijn vrouw, daar begroeven zij Jitschak en Rivka zijn vrouw en daar begroef ik Lea. 32Het vee van het veld en de spelonk die daar in is, bij de zonen van Cheet vandaan. 33En Jaäkov was klaar met het bevelen van zijn zonen en hij bracht zijn voeten bij elkaar op het bed en overleed en hij werd verzameld bij zijn volken.
50
1En Joseef viel op het gezicht van zijn vader en huilde om hem en kuste hem. 2En Joseef beval zijn dienaren, de geneeskundigen om zijn vader te balsemen en de geneeskundigen balsemden Jisraëel. 3En er werden voor hem veertig dagen vervuld, want zo werden de dagen van gebalsemden vol gemaakt en Mitsrajim, zij huilden zeventig dagen om hem. 4En de dagen van zijn huilen gingen voorbij en Joseef sprak met het huis van farao en zei: Als ik toch gunst vond in jullie ogen, spreek alsjeblieft in de oren van farao en zeg: 5Mijn vader liet mij zweren en zei: Kijk ik sterf, in mijn graf dat ik heb gegraven voor mij in het land Kenaän, daar zal jij mij begraven en nu laat mij alsjeblieft opgaan en mijn vader begraven en terugkeren. 6En farao zei: Trek op en begraaf jouw vader zoals hij jou liet zweren. 7En Joseef trok op om zijn vader te begraven en met hem trokken al de dienaren van farao, oudsten van zijn huis en al de oudsten van het land Mitsrajim op. 8En heel het huis van Joseef en zijn broers en het huis van zijn vader; alleen hun kleine kinderen, hun kleinvee en hun grootvee lieten zij achter in het land Gosjen. 9En met hem trokken ook wagens en ruiters op en het was een enorm groot kamp. 10En zij kwamen tot bij Goren Haätad aan de overkant van de Jardeen en zij rouwden daar een enorm grote en zware rouwklacht en hij maakte zeven dagen van rouw voor zijn vader. 11En de inwoners van het land van de Kenaäni zagen de rouw bij Goren Haätad en zij zeiden: Dit is een zware rouw voor Mitsrajim, daarom gaven ze het de naam Aveel Mitsrajim, wat aan de overkant van de Jardeen is. 12En zijn zonen deden met hem zoals hij hen bevolen had. 13En zijn zonen tilden hem naar het land Kenaän en begroeven hem in de spelonk van het veld van Machpela dat Avraham verkreeg, van Efron de Chiti, als eigen graf, het veld in het zicht van Mamree. 14En Joseef keerde terug naar Mitsrajim, hij en zijn broers en iedereen die met hem mee opgegaan was om zijn vader te begraven, nadat hij zijn vader begraven had. 15En de broers van Joseef zagen dat hun vader was gestorven en zeiden: Als Joseef wraakzuchtig zal zijn tegen ons dan zal hij ons al het kwaad dat wij hem aandeden zeker terug doen. 16En zij bevolen Joseef en zeiden: Jouw vader beval vóór zijn dood en zei: 17Jullie moeten dit zeggen tegen Joseef: Ach, neem alsjeblieft de overtreding van jouw broers en hun zonde af, want zij deden jou kwaad aan en nu neem alsjeblieft de overtreding van de dienaren van jouw vaders God af en Joseef huilde toen ze tegen hem spraken. 18En zijn broers kwamen en vielen ook vóór hem neer en zeiden: Kijk naar ons, wij zijn als dienaren voor jou. 19En Joseef zei tegen hen: Wees niet bang, want sta ik in de plaats van God? 20En jullie? Jullie hebben kwaad tegen mij bedacht, maar God heeft er iets goeds voor bedacht om te doen zoals op deze dag en een groot volk in leven te houden. 21En nu wees niet bang, ik zal jullie en jullie kleine kinderen onderhouden en hij troostte hen en sprak tot hun hart. 22En Joseef woonde in Mitsrajim, hij en het huis van zijn vader en Joseef leefde 110 jaar. 23En Joseef zag van Efrajim de zonen van de derde generatie en ook de zonen van Machier de zoon van Menasjè, werden geboren op de knieën van Joseef. 24En Joseef zei tegen zijn broers, ik sterf en God zal jullie zeker bezoeken en Hij zal jullie laten optrekken uit dit land naar het land dat hij gezworen heeft aan Avraham, aan Jitschak en aan Jaäkov. 25En Joseef liet de zonen van Jisraëel zweren en zei: God zal jullie zeker bezoeken en jullie zullen mijn botten laten optrekken van hier. 26En Joseef stierf als zoon van 110 jaar en zij balsemden hem en hij werd in de kist gelegd in Mitsrajim.


Eén reactie

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *