EXO – Het Woord
Sjemot – שמות
Exo
Namen – Exodus
Namen – Exodus – Sjemot
Namen
שמות
Sjemot
Exodus
1
1En dit zijn de namen van de zonen van Jisraëel die met Jaäkov naar Mitsrajim zijn gekomen, ieder kwam met zijn huis. 2Reoeveen, Sjimon, Levi en Jehoeda; 3Jisachar, Zevoeloen en Binjamien; 4Dan en Naftali, Gad en Asjer. 5En alle levens die uit de dij van Jaäkov gekomen zijn waren zeventig levens, en Joseef was in Mitsrajim. 6En Joseef stierf en al zijn broers en heel die generatie. 7En de zonen van Jisraëel waren vruchtbaar en zwermden uit en vermenigvuldigden zich, zij werden sterk in enorm grote mate en het land werd met hen gevuld. פ 
8En er stond een nieuwe koning op over Mitsrajim die Joseef niet kende. 9En hij zei tegen zijn volk: Kijk, het volk van de zonen van Jisraëel is groter en machtiger dan wij. 10Kom, laten wij er wijs mee omgaan, zodat het niet zal vermenigvuldigen en dat, als er een oorlog uitgeroepen wordt, het zich niet ook zelf zal aansluiten bij degenen die ons haten en tegen ons zal vechten en vanuit het land zal opgaan. 11En zij stelden opzichters voor dwangarbeiders erover aan om het volk te vernederen met hun lasten en zij bouwden voorraadsteden voor farao: Pitom en Ramesees. 12En hoe meer zij het vernederden hoe groter het werd en het zich uitbreidde en zij kregen afkeer vanwege de zonen van Jisraëel. 13En Mitsrajim liet de zonen van Jisraëel onder hardheid dienen. 14En zij maakten hun leven bitter door de ruwe dienst met leem en bakstenen en met alle dienst in het veld, al hun dienst die zij bij hen onder hardheid dienden. 15En de koning van Mitsrajim praatte tegen de verloskundigen van de Ivri vrouwen, waarvan de naam van de ene Sjifra en de naam van de tweede Poea was. 16En hij zei: Wanneer jullie de Ivri vrouwen helpen bevallen, zullen jullie kijken naar de bevallingsstenen, als het een zoon is, laat hem dan sterven, maar als het een dochter is, dan zal ze leven. 17En de verloskundigen hadden ontzag voor de God en deden niet wat de koning van Mitsrajim tegen hen gesproken had en zij lieten de jongens in leven. 18En de koning van Mitsrajim riep de verloskundigen en zei tegen hen: Waarom doen jullie dit en laten jullie de jongens in leven? 19En de verloskundigen zeiden tegen farao: Echt, de Ivri vrouwen zijn niet zoals de Mitsri vrouwen, want zij zijn levenskrachtig, voordat de verloskundige bij hen komt, zijn zij al bevallen. 20En God deed de verloskundigen goed en het volk werd groter en enorm sterk. 21En het was omdat de verloskundigen ontzag voor de God hadden, dat Hij huizen maakte voor hen. 22En farao beval heel zijn volk en zei: Elke zoon die geboren is, moeten jullie in de rivier gooien en elke dochter moeten jullie laten leven. ס 
2
1En een man uit het huis van Levi ging en nam een dochter van Levi. 2En de vrouw werd zwanger en beviel van een zoon en zij zag hem, dat hij goed was en zij verborg hem drie maanden. 3En toen zij hem niet langer kon verbergen, nam zij een ark van riet voor hem, bestreek die met asfalt en met pek, legde de jongen erin en zette het in het riet aan de oever van de rivier. 4En zijn zus stond van een afstand om te weten wat er met hem zou worden gedaan. 5En de dochter van farao daalde af om in de rivier te baden en haar dienstmeisjes wandelden op de kant van de rivier en toen zij de ark tussen het riet zag, stuurde ze haar dienstmeisje om het te halen. 6En zij opende het en zag de jongen en kijk, een jongetje dat huilde, toen had zij medelijden met hem en zei: Dit is een van de jongetjes van de Ivriem. 7En zijn zus zei tegen de dochter van farao: Zal ik gaan en voor jou uit de Ivri vrouwen een voedende vrouw roepen om de jongen de borst te geven voor jou? 8En de dochter van farao zei tegen haar: Ga maar, en de jonge vrouw ging en riep de moeder van de jongen. 9En de dochter van farao zei tegen haar: Neem deze jongen en geef hem de borst voor mij en ik, ik zal je jouw loon geven, en de vrouw nam de jongen en gaf hem de borst. 10En de jongen werd groot en zij bracht hem naar de dochter van farao en hij werd voor haar tot een zoon en zij gaf hem de naam Mosjee en zei: Want ik heb hem uit het water getrokken. 11En het was in de dagen dat Mosjee groot geworden was dat hij er op uit ging naar zijn broers en hun lasten zag en hij zag dat een Mitsri man een Ivri man, iemand van zijn broers, neersloeg. 12En hij keek hier en daar en toen hij zag dat er geen man was, sloeg hij de Mitsri neer en verborg hem in het zand. 13En de tweede dag ging hij er op uit en kijk, twee vechtende Ivri mannen en hij zei tegen de boosdoener: Waarom sla jij de ander neer? 14En hij zei: Wie heeft jou tot een man, opzichter en rechter over ons aangesteld? Zeg je dit om mij te doden net zoals je de Mitsri hebt gedood? En Mosjee werd bang en zei: De zaak is echt bekend geworden. 15En farao hoorde van deze zaak en wilde Mosjee doden, maar Mosjee vluchtte weg bij farao vandaan en verbleef in het land Midjan en zat bij de put. 16En de priester van Midjan had zeven dochters en zij kwamen water putten en vulden de drinkbakken om het kleinvee van hun vader te drinken te geven. 17En de herders kwamen en stuurden ze weg, maar Mosjee stond op en verloste hen en gaf hun kleinvee te drinken. 18En zij kwamen bij hun vader Reoeëel en hij zei: Waarom zijn jullie vandaag zo snel gekomen? 19En zij zeiden: Een Mitsri man bevrijdde ons uit de hand van de herders en hij putte ook nog water voor ons en gaf het kleinvee te drinken. 20En hij zei tegen zijn dochters: En waar is hij? Waarom hebben jullie deze man verlaten? Roep hem om brood te eten. 21En Mosjee stemde ermee in om bij de man te wonen en hij gaf zijn dochter Tsipora aan Mosjee. 22En zij beviel van een zoon en hij gaf hem de naam Gersjom, want, zei hij: Ik ben een vreemdeling in een vreemd land geweest. פ 
23En het was in die vele dagen dat de koning van Mitsrajim stierf en de zonen van Jisraëel zuchtten vanwege de dienst en ze schreeuwden het uit en hun hulpgeroep vanwege het werk, steeg op naar de God. 24En God hoorde hun gekerm en God bracht zijn verbond met Avraham, Jitschak en Jaäkov in herinnering. 25En God zag de zonen van Jisraëel en God wist het. ס 
3
1En Mosjee weidde het kleinvee van Jitro, zijn schoonvader, de priester van Midjan en hij dreef het kleinvee achter de woestijn en hij kwam bij de berg van de God, bij Choreev. 2En de bode van JHWH verscheen aan hem in een vuurvlam vanuit het midden van de doornstruik en hij zag en kijk, de doornstruik brandde met vuur, maar de doornstruik werd niet verteerd. 3En Mosjee zei: Ik zal mij er toch naartoe keren, zodat ik dit grote verschijnsel kan bekijken waarom de doornstruik niet verbrandt. 4En JHWH zag dat hij zich gekeerd had om te zien en God riep hem vanuit het midden van de doornstruik en zei: Mosjee, Mosjee! En hij zei: Kijk, hier ben ik. 5En Hij zei: Kom hier niet dichterbij, doe je sandalen van je voeten, want de plaats waarop je staat is heilige grond. 6En Hij zei: Ik ben de God van jouw vader, de God van Avraham, de God van Jitschak en de God van Jaäkov; toen verborg Mosjee zijn gezicht, want hij was bang om naar de God te kijken. 7En JHWH zei: Ik zag zeker de ellende van mijn volk, dat in Mitsrajim is en Ik hoorde hun geschreeuw vanwege hun slavendrijvers, want Ik ken zijn pijnen. 8En Ik ben naar beneden gekomen om het te bevrijden uit de hand van Mitsrajim, en om het te laten opgaan vanuit dat land naar een goed en wijd land, naar een land dat vloeit van melk en honing, naar de plaats van de Kenaäni, de Chiti, de Emori, de Perizi, de Chivi en de Jevoesi. 9En nu, kijk, het geschreeuw van de zonen van Jisraëel kwam bij Mij en Ik zag ook de onderdrukking waarmee Mitsrajim hen onderdrukt. 10En nu, ga en Ik zal je naar farao sturen en laat mijn volk, de zonen van Jisraëel, uit Mitsrajim vertrekken. 11En Mosjee zei tegen de God: Wie ben ik, dat ik naar farao zou gaan en dat ik de zonen van Jisraëel vanuit Mitsrajim zou laten vertrekken? 12En Hij zei: Ja, Ik zal bij je zijn en dit is het teken voor je, dat Ik, Ik jou stuur om het volk vanuit Mitsrajim te laten vertrekken; jullie zullen de God dienen op deze berg. 13En Mosjee zei tegen de God: Kijk, ik kom bij de zonen van Jisraëel en ik zal tegen hen zeggen: De God van jullie vaders heeft mij naar jullie toegestuurd, maar als zij tegen mij zeggen: Wat is zijn naam? Wat zal ik tegen hen zeggen? 14En God zei tegen Mosjee: Ik ben, die Ik bena en Hij zei: Dit zal je zeggen tegen de zonen van Jisraëel: ‘Ik Ben’ heeft mij naar jullie toegestuurd. 15En God zei ook nog tegen Mosjee: Zo zal je tegen de zonen van Jisraëel zeggen: JHWH, de God van jullie vaders, de God van Avraham, de God van Jitschak en de God van Jaäkov, heeft mij naar jullie toe gestuurd, dit is mijn naam voor altijd en dit is mijn aandenken van generatie tot generatie. 16Ga en verzamel de oudsten van Jisraëel en zeg tegen hen: JHWH, de God van jullie vaders, is aan mij verschenen, de God van Avraham, Jitschak en Jaäkov en Hij zegt: Ik heb zeker gelet op jullie en op wat Mitsrajim jullie heeft aangedaan. 17Ik heb gezegd dat Ik jullie uit de ellende van Mitsrajim zal laten opgaan naar het land van de Kenaäni, de Chiti, de Emori, de Perizi, de Chivi en de Jevoesi, naar een land dat vloeit van melk en honing. 18En zij zullen naar jouw stem luisteren en jijzelf zal met de oudsten van Jisraëel, bij de koning van Mitsrajim komen en jullie zullen tegen hem zeggen: JHWH, de God van de Ivriem, heeft ons ontmoet, laat ons nu alsjeblieft een weg van drie dagen de woestijn ingaan, zodat wij kunnen offeren aan JHWH, onze God. 19En Ik, Ik weet dat de koning van Mitsrajim jullie niet zal toestaan om te gaan, ook niet door een sterke hand. 20En Ik zal mijn hand uitsteken en Mitsrajim neerslaan met al mijn wonderen die Ik in er middenin zal doen en daarna zal het jullie laten gaan. 21En Ik zal gunst voor dit volk geven in de ogen van Mitsrajim en het zal zijn dat wanneer jullie zullen gaan, jullie niet leeg zullen gaan. 22En laat een vrouw van haar buurvrouw en van hen die in haar huis verblijven, voorwerpen van zilver, voorwerpen van goud en kleding vragen, die jullie op jullie zonen en dochters zullen leggen, en jullie zullen Mitsrajim beroven.
4
1En Mosjee antwoordde en zei: Wat als zij mij niet zullen geloven en niet naar mijn stem zullen luisteren, maar zullen zeggen: JHWH is niet aan jou verschenen. 2En JHWH zei tegen hem: Wat is dat in jouw hand? En hij zei: Een staf. 3En Hij zei: Gooi hem op de aarde en hij gooide hem op de aarde en het werd een slang en Mosjee vluchtte ervan weg. 4En JHWH zei tegen Mosjee: Steek je hand uit en grijp zijn staart, en hij stak zijn hand uit en greep hem vast en het werd een staf in zijn handpalm. 5Zo zullen zij geloven dat JHWH aan jou is verschenen, de God van hun vaders, de God van Avraham, de God van Jitschak en de God van Jaäkov. 6En JHWH zei ook nog tegen hem: Leg je hand alsjeblieft op je borst en hij legde zijn hand op zijn borst en hij haalde die er vanaf, en kijk, zijn hand had een tsaraätziekte, als de sneeuw. 7En Hij zei: Breng je hand weer terug naar jouw borst en hij bracht zijn hand weer naar zijn borst en hij haalde die van zijn borst af, en kijk, hij was weer als zijn vlees geworden. 8En als het zo is dat zij jou niet zullen geloven en niet zullen luisteren naar de stem van het eerste teken, dan zullen ze de stem van het laatste teken geloven. 9En als zij ook niet zullen geloven in deze twee tekenen en niet zullen luisteren naar jouw stem, dan zal je wat water van de rivier nemen en dat uitgieten op het droge en dan zal het zo zijn dat het water dat je uit de rivier hebt genomen bloed zal worden op het droge. 10En Mosjee zei tegen JHWH: Ach mijn Heer, ik ben niet een man van woorden, ook gisteren, ook eergisteren en ook vanaf het moment dat Jij met jouw dienaar gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong. 11En JHWH zei tegen hem: Wie gaf de mens een mond of wie maakt stom, doof, ziende of blind? Ben Ik, JHWH dat niet? 12En ga nu en Ik, Ik zal bij jouw mond zijn en Ik zal jou leren wat jij moet spreken. 13En hij zei: Ach mijn Heer, via een hand zal Jij sturen; stuur alsjeblieft. 14En de woede van JHWH ontbrandde tegen Mosjee en Hij zei: Is Aharon de Levi niet jouw broer? Ik weet dat hijzelf zeker zal spreken en kijk, hij is ook vertrokken om jou te ontmoeten en wanneer hij jou ziet, zal hij blij zijn in zijn hart. 15En je zal tegen hem spreken en de woorden in zijn mond leggen en Ik, Ik zal bij jouw mond zijn en bij zijn mond en Ik zal jullie leren wat jullie moeten doen. 16En hijzelf zal voor jou tegen het volk spreken, en het zal zo zijn dat hijzelf voor jou een mond zal zijn en jijzelf voor hem als een god zal zijn. 17En deze staf, waarmee je de tekenen zal doen, zal jij in je hand nemen. פ 
18En Mosjee ging en keerde terug naar Jeter zijn schoonvader en zei tegen hem: Laat mij alsjeblieft gaan, zodat ik terug kan gaan naar mijn broers die in Mitsrajim zijn en zodat ik kan zien of zij nog leven, en Jitro zei tegen Mosjee: Ga in sjaloom. 19En JHWH zei tegen Mosjee in Midjan: Ga en keer terug naar Mitsrajim, want alle mannen die jouw leven zochten, zijn gestorven. 20En Mosjee nam zijn vrouw en zijn zonen en liet hen op de ezel rijden en hij ging terug naar het land Mitsrajim en Mosjee nam de staf van de God in zijn hand. 21En JHWH zei tegen Mosjee: Wanneer jij terug gaat naar Mitsrajim, bekijk dan alle wonderen die Ik in jouw hand heb gelegd, en je zal ze doen vóór farao en Ik, Ik zal zijn hart verharden en hij zal het volk niet laten gaan. 22En jij zal tegen farao zeggen: Zo spreekt JHWH: Jisraëel is mijn zoon, mijn eerstgeborene. 23En Ik zeg tegen jou: Laat mijn zoon gaan zodat hij Mij kan dienen, maar jij weigerde om hem te laten gaan, kijk, Ik ga jouw zoon, jouw eerstgeborene doden. 24En het was op de weg, op de overnachtingsplek dat JHWH hem ontmoette en hem wilde laten sterven. 25En Tsipora nam een scherpe steen en sneed de voorhuid van haar zoon af en liet die zijn voeten raken, en zij zei: Ja, jij bent een bruidegom van bloedstroom voor mij. 26En Hij trok zich terug van hem en toen zei zij: Jij bent een bruidegom van bloedstroom vanwege de besnijdenis. פ 
27En JHWH zei tegen Aharon: Ga naar de woestijn om Mosjee te ontmoeten en hij ging en ontmoette hem bij de berg van de God en hij kuste hem. 28En Mosjee vertelde Aharon alle woorden van JHWH, die Hij hem gestuurd had en alle tekenen die Hij hem bevolen had. 29En Mosjee ging met Aharon en zij verzamelden alle oudsten van de zonen van Jisraëel. 30En Aharon sprak alle woorden die JHWH tegen Mosjee gesproken had en hij deed de tekenen voor de ogen van het volk. 31En het volk geloofde en zij hoorden dat JHWH op de zonen van Jisraëel gelet had en dat Hij hun ellende gezien had en zij knielden en aanbaden.
5
1En daarna kwamen Mosjee en Aharon en zeiden tegen farao: Dit zegt JHWH, de God van Jisraëel: Laat mijn volk gaan, zodat zij voor Mij feest kunnen vieren in de woestijn. 2En farao zei: Wie is JHWH dat ik naar zijn stem moet luisteren door Jisraëel te laten gaan? Ik ken JHWH niet en ik zal Jisraëel ook niet laten gaan. 3En zij zeiden: De God van de Ivriem heeft ons geroepen, laat ons alsjeblieft een weg van drie dagen de woestijn ingaan om aan JHWH onze God te offeren zodat Hij ons niet zal overvallen met de pest of met het zwaard. 4En de koning van Mitsrajim zei tegen hen: Mosjee en Aharon, waarom houden jullie het volk van hun werk af? Ga aan jullie lasten. 5En farao zei: Kijk, het volk van het land is nu groot en jullie laten hen stoppen met hun lasten. 6En farao beval op die dag de slavendrijvers van het volk en hun opzichters en zei: 7Jullie zullen niet zoals gisteren en eergisteren, doorgaan met het volk stro te geven om de bakstenen te maken, laat ze zelf voor zichzelf stro gaan verzamelen. 8En jullie zullen hen de vastgestelde hoeveelheid bakstenen, die zij gisteren en eergisteren maakten, opleggen; jullie mogen er niet van verminderen, want zij zijn lui, daarom schreeuwen zij en zeggen: Laat ons aan onze God gaan offeren. 9Laat de dienst zwaar zijn op deze mannen, zodat zij daarmee bezig zijn en niet letten op woorden van leugen. 10En de slavendrijvers van het volk en hun opzichters vertrokken en spraken tegen het volk, ze zeiden: Dit zegt farao: Ik geef jullie geen stro. 11Jullie, gaan jullie; haal stro voor jezelf vanwaar jullie het dan ook zullen vinden, maar jullie dienst wordt met geen woord verminderd. 12En het volk verspreidde zich over heel het land Mitsrajim om stoppels voor het stro te verzamelen. 13En de slavendrijvers drongen aan en zeiden: Maak jullie werk af, het afgesprokene van die dag, net zoals toen het stro er was. 14En de opzichters van de zonen van Jisraëel, die de slavendrijvers van farao over hen hadden aangesteld, werden geslagen en er werd gezegd: Waarom hebben jullie gisteren en ook vandaag jullie deel bakstenen niet afgekregen, zoals gisteren en eergisteren? 15En de opzichters van de zonen van Jisraëel kwamen en schreeuwden tegen farao en zeiden: Waarom doe jij zo tegen jouw dienaren? 16Er wordt geen stro meer aan jouw dienaren gegeven en ze zeggen tegen ons: Maak bakstenen en kijk, jouw dienaren worden geslagen en dat is de zonde van jouw volk. 17En hij zei: Jullie zijn echt lui, daarom zeggen jullie: Laat ons gaan en offeren aan JHWH. 18En ga nu, dien, maar er mag geen stro aan jullie worden gegeven en jullie moeten dezelfde  hoeveelheid bakstenen leveren. 19En de opzichters van de zonen van Jisraëel zagen dat het slecht met hen was, er werd gezegd: Jullie mogen het aantal bakstenen, het afgesprokene van die dag, niet verminderen. 20En bij hun vertrek van farao vandaan ontmoetten zij Mosjee en Aharon, die tegenover hen stonden. 21En zij zeiden tegen hen: Dat JHWH naar jullie mag kijken en rechtspreken, omdat jullie onze geur stinkend hebben gemaakt in de ogen van farao en in de ogen van zijn dienaren, om een zwaard in hun handen te geven om ons te doden. 22En Mosjee ging terug naar JHWH en zei: Mijn Heer, waarom heb Jij dit volk kwaad aangedaan, waarom heb Jij mij gestuurd? 23En vanaf het moment dat ik naar farao gekomen ben om in jouw naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad aangedaan en heb Jij jouw volk zeker niet bevrijd.
6
1En JHWH zei tegen Mosjee: Nu zal jij zien wat Ik farao zal aandoen, ja, door sterke hand zal hij hen laten gaan en door sterke hand zal hij hen wegsturen vanuit zijn land. ס  2En God sprak met Mosjee en zei tegen hem: Ik ben JHWH. 3En Ik ben verschenen aan Avraham, Jitschak en Jaäkov als El Sjadaib, en met mijn naam JHWH maakte Ik mijzelf niet aan hen bekend. 4En ook heb Ik mijn verbond met hen opgericht om aan hen het land Kenaän te geven, het land van hun tijdelijke verblijfplaatsen waar zij in verbleven. 5En ook hoorde Ikzelf het gekerm van de zonen van Jisraëel, die van Mitsrajim moesten dienen en Ik bracht mijn verbond in herinnering. 6Zeg daarom tegen de zonen van Jisraëel: Ik ben JHWH en Ik zal jullie onder de lasten van Mitsrajim uit laten vertrekken en Ik zal jullie bevrijden van hun dienst en Ik zal jullie vrijkopen met uitgestrekte arm en met grote oordelen. 7En Ik zal jullie voor Mij als volk nemen en Ik zal voor jullie tot God zijn en jullie zullen weten dat Ik, JHWH jullie God ben, die jullie onder de lasten van Mitsrajim uit zal laten vertrekken. 8En Ik zal jullie brengen naar het land waarover Ik mijn hand heb opgeheven om het aan Avraham, Jitschak en Jaäkov te geven en Ik zal het geven aan jullie als erfgoed, Ik, JHWH. 9En Mosjee sprak zo tegen de zonen van Jisraëel, maar zij luisterden niet naar Mosjee vanwege kortheid van geest en vanwege de ruwe dienst. פ 
10En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 11Kom, spreek tegen farao, de koning van Mitsrajim en hij zal de zonen van Jisraëel uit zijn land laten gaan. 12En Mosjee sprak in de aanwezigheid van JHWH en zei: Kijk, de zonen van Jisraëel luisteren niet naar mij, hoe zal farao dan naar mij luisteren, ik die onbesneden van lippen ben? פ 
13En JHWH sprak tegen Mosjee en tegen Aharon en Hij beval hen naar de zonen van Jisraëel en naar farao, de koning van Mitsrajim te gaan, om de zonen van Jisraëel uit het land Mitsrajim te laten vertrekken. ס  14Dit zijn de hoofden van het huis van hun vaders: De zonen van Reoeveen, de eerstgeborene van Jisraëel: Chanoch, Paloe, Chetsron en Karmi; dit zijn de families van Reoeveen. 15En de zonen van Sjimon: Jemoeëel, Jamien, Ohad, Jachien, Tsochar en Sjaoel, de zoon van de Kenaäni vrouw; dit zijn de families van Sjimon. 16En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar hun generaties: Gersjon, Kehat en Merari en de levensjaren van Levi waren 137 jaar. 17De zonen van Gersjon waren Livni en Sjimi naar hun families. 18En de zonen van Kehat waren Amram, Jitshar, Chevron en Oeziëel en de levensjaren van Kehat waren 133 jaar. 19En de zonen van Merari waren Machli en Moesji; dit zijn de families van de Levi naar hun generaties. 20En Amram nam Jocheved zijn tante als vrouw voor zichzelf en zij beviel van Aharon en Mosjee voor hem en de levensjaren van Amram waren 137 jaar. 21En de zonen van Jitshar waren Korach, Nefeg en Zichri. 22En de zonen van Oeziëel waren Misjaëel, Eltsafan en Sitri. 23En Aharon nam Elisjeva, dochter van Aminadav, zus van Nachsjon, als vrouw voor zichzelf en zij beviel van Nadav, Avihoe, Elazar en Itamar voor hem. 24En de zonen van Korach waren Asier, Elkana en Aviasaf; dit zijn de families van de Korchi. 25En Elazar, zoon van Aharon, nam voor zichzelf een van de dochters van Poetieel als vrouw voor zichzelf en zij beviel van Pinchas voor hem; dit zijn de hoofden van de vaders van de Leviem naar hun families. 26Dat is Aharon, en Mosjee, tegen wie JHWH zei: Laten jullie de zonen van Jisraëel volgens hun troepen vertrekken uit het land Mitsrajim. 27Zij zijn degenen die tegen farao, de koning van Mitsrajim, hebben gesproken om de zonen van Jisraëel te laten vertrekken uit Mitsrajim; dat is Mosjee, en Aharon. 28En het was op een dag dat JHWH tegen Mosjee sprak in het land Mitsrajim. פ 
29En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: Ik ben JHWH, zeg tegen farao de koning van Mitsrajim alles wat Ik tegen jou zeg. 30En Mosjee zei in de aanwezigheid van JHWH: Kijk, ik ben onbesneden van lippen, hoe zal farao dan naar mij luisteren? פ 
7
1En JHWH zei tegen Mosjee: Zie, Ik heb jou als een god geplaatst voor farao en Aharon jouw broer zal jouw profeet zijn. 2Jijzelf zal alles zeggen wat Ik jou zal bevelen en Aharon jouw broer zal tegen farao spreken, en hij zal de zonen van Jisraëel uit zijn land laten gaan. 3En Ik, Ik zal het hart van farao hard maken en Ik zal mijn tekenen en mijn wonderen in het land Mitsrajim vermenigvuldigen. 4En farao zal niet naar jullie luisteren en Ik zal mijn hand op Mitsrajim leggen en Ik zal mijn troepen, mijn volk, de zonen van Jisraëel, met grote oordelen laten vertrekken uit het land Mitsrajim. 5En Mitsrajim zal weten dat Ik JHWH ben, wanneer Ikzelf mijn hand uitstrek tegen Mitsrajim en Ik de zonen van Jisraëel zal laten vertrekken uit hun midden. 6En Mosjee en Aharon deden zoals JHWH hen bevolen had, zo deden zij. 7En Mosjee was een zoon van 80 jaar en Aharon was een zoon van 83 jaar toen zij tegen farao spraken. פ 
8En JHWH sprak tegen Mosjee en tegen Aharon en zei: 9Als farao tegen jullie zal spreken en zeggen: Geef een wonder voor jezelf, dan zal jij tegen Aharon zeggen: Neem jouw staf en gooi die vóór farao neer, het zal een draak worden. 10En Mosjee en Aharon kwamen bij farao en deden net zoals JHWH bevolen had; Aharon gooide zijn staf neer in aanwezigheid van farao en zijn dienaren en het werd een draak. 11Toen riep farao ook de wijzen en de tovenaars en ook zij, de magiërs van Mitsrajim, zij deden door hun toverkunsten hetzelfde. 12En ieder gooide zijn staf neer en het werden draken, maar de staf van Aharon verslond hun staven. 13En het hart van farao was verhard en hij luisterde niet naar hen, zoals JHWH gesproken had. פ 
14En JHWH zei tegen Mosjee: het hart van farao is zwaar, hij weigert om het volk te laten gaan. 15Ga in de ochtend naar farao, kijk, wanneer hij naar het water vertrekt, stel je dan tegenover hem aan de oever van de rivier op en neem de staf die in een slang veranderde in jouw hand. 16En jij zal tegen hem zeggen: JHWH, de God van de Ivriem, stuurde mij naar jou om te zeggen: Laat mijn volk gaan, zodat zij Mij zullen dienen in de woestijn, maar kijk, tot nu toe luisterde je niet. 17Zo zegt JHWH: Hieraan zal je weten dat Ik JHWH ben, kijk ik sla met de staf die in mijn hand is op het water in de rivier en het zal in bloed veranderen. 18En de vis die in de rivier is zal sterven en de rivier zal stinken en Mitsrajim zal zich vermoeien om water uit de rivier te drinken. ס  19En JHWH zei tegen Mosjee: Zeg tegen Aharon: Neem jouw staf en strek jouw hand uit over de wateren van Mitsrajim, over hun stromen, over hun rivieren en over hun vijvers en over al hun verzamelplaatsen van water en zij zullen bloed worden, en er zal bloed zijn in heel het land Mitsrajim, tot in de bomen en in de stenen. 20En Mosjee en Aharon deden wat JHWH bevolen had, hij tilde de staf op en sloeg voor de ogen van farao en zijn dienaren, het water in de rivier en al het water in de rivier veranderde in bloed. 21De vis in de rivier stierf en de rivier stonk, Mitsrajim kon het water van de rivier niet drinken; er was bloed in heel het land Mitsrajim. 22En de magiërs van Mitsrajim deden met hun toverkunsten hetzelfde en het hart van farao was verhard, hij luisterde niet naar hen zoals JHWH gesproken had. 23En farao keerde zich om en kwam naar zijn huis en hij richtte ook hier zijn hart niet naar. 24En heel Mitsrajim groef rondom de rivier naar water om te drinken, want zij konden het water van de rivier niet drinken. 25Zo werden zeven dagen gevuld nadat JHWH de rivier had geslagen. פ 
261 En JHWH zei tegen Mosjee: Kom naar farao en zeg tegen hem: Dit zegt JHWH: Laat mijn volk gaan, zodat zij Mij zullen dienen. 272 Maar als je weigert om het te laten gaan, kijk, dan zal Ik heel jouw gebied met kikkers slaan. 283 En de rivier zal wemelen van kikkers en zij zullen omhoog gaan en in jouw huis komen, in de binnenkamer van jouw ligplaats, op jouw bed, in het huis van jouw dienaren, naar jouw volk, in jouw ovens en in jouw kneedbakken. 294 En de kikkers zullen omhoog komen op jou, op jouw volk en op al jouw dienaren.
8
15 En JHWH zei tegen Mosjee: Zeg tegen Aharon: Strek jouw hand met jouw staf uit over de stromen, over de rivieren en over de vijvers en breng kikkers omhoog over het land Mitsrajim. 26 En Aharon strekte zijn hand uit over de wateren van Mitsrajim en de kikkers kwamen op en bedekten het land Mitsrajim. 37 En de magiërs deden hetzelfde met hun toverkunsten en zij brachten kikkers omhoog over het land Mitsrajim. 48 En farao riep Mosjee en Aharon en zei: Bidt naar JHWH dat Hij de kikkers van mij en van mijn volk verwijdert, en ik zal het volk laten gaan, zodat zij aan JHWH zullen offeren. 59 En Mosjee zei tegen farao: Eer jezelf boven mij, tegen welke tijd zal ik voor jou, voor jouw dienaren en voor jouw volk bidden om de kikkers bij jou en bij jouw huizen uit te laten roeien? Alleen in de rivier zullen zij overblijven. 610 En hij zei: Tegen morgen; en hij zei: Het zal zijn volgens jouw woord, zodat jij zal weten dat er niemand is zoals JHWH onze God. 711 En de kikkers zullen van jou, van jouw huizen, van jouw dienaren en van jouw volk verwijderd worden, alleen in de rivier zullen zij overblijven. 812 En Mosjee en Aharon vertrokken bij farao vandaan en Mosjee schreeuwde het uit naar JHWH met betrekking tot de zaak van de kikkers die Hij voor farao had geplaatst. 913 En JHWH deed naar het woord van Mosjee en de kikkers in de huizen, in de woonplaatsen en in de velden stierven. 1014 En zij hoopten hen op, stapels en stapels en het land stonk. 1115 En farao zag dat er opluchting was en hij verzwaarde zijn hart en hij luisterde niet naar hen, zoals JHWH gesproken had. ס  1216 En JHWH zei tegen Mosjee: Zeg tegen Aharon: Strek jouw staf uit en sla op het stof van de aarde en het zal tot muggen worden in heel het land Mitsrajim. 1317 En zo deden ze; en Aharon strekte zijn hand uit met zijn staf en sloeg het stof van de aarde en het werden muggen, op de mens en op het dier; al het stof van de aarde werd muggen in heel het land Mitsrajim. 1418 En de magiërs deden hetzelfde om de muggen voort te brengen met hun toverkunsten, maar zij konden het niet en de muggen waren op de mens en op het dier. 1519 En de magiërs zeiden tegen farao: Dit is de vinger van goden, maar het hart van de farao was verhard en hij luisterde niet naar hen, zoals JHWH gesproken had. ס  1620 En JHWH zei tegen Mosjee: Sta vroeg in de ochtend op en ga vóór farao staan, kijk, hij zal naar het water gaan en jij zal tegen hem zeggen: Dit zegt JHWH: Laat mijn volk gaan, zodat zij Mij zullen dienen. 1721 Want als jij mijn volk niet laat gaan, kijk naar Mij, Ik stuur de steekvliegen naar jou, naar jouw dienaren, naar jouw volk en naar jouw huizen en de huizen van Mitsrajim en ook op de grond waar zij op zijn zullen vol zijn met de steekvliegen. 1822 En Ik zal op die dag het land Gosjen, waar mijn volk op staat, afscheiden, daar zullen geen steekvliegen zijn, zodat jij zal weten dat Ik, JHWH in het midden van het land ben. 1923 En Ik zal vrijkoping plaatsen tussen mijn volk en jouw volk, tegen morgen zal dit teken gebeuren. 2024 En zo deed JHWH en de steekvliegen kwamen zwaar in het huis van farao, in het huis van zijn dienaren en in heel het land Mitsrajim; het land werd verwoest vanwege de steekvliegen. 2125 En farao riep Mosjee en Aharon en zei: Ga, en offer aan jullie God in het land. 2226 En Mosjee zei: Het is niet vastgesteld om zo te doen, want het offeren aan JHWH onze God is een gruwel voor Mitsrajim; kijk, wanneer wij de gruwel voor Mitsrajim voor hun ogen offeren, zullen zij ons dan niet stenigen? 2327 Wij zullen drie dagen op weg gaan in de woestijn en wij zullen offeren aan JHWH onze God, zoals Hij ons gezegd heeft. 2428 En de farao zei: Ik, ik zal jullie laten gaan en jullie zullen aan JHWH jullie God in de woestijn offeren, alleen zullen jullie echt niet ver gaan, bidt voor mij. 2529 En Mosjee zei: Kijk, ik zal bij jou weggaan en ik zal bidden tot JHWH en de steekvliegen zullen morgen van farao, zijn dienaren en van zijn volk wijken, alleen laat farao niet nog een keer bedriegen door het volk niet te laten gaan om aan JHWH te offeren. 2630 En Mosjee vertrok bij farao vandaan en hij bad tot JHWH. 2731 En JHWH deed naar het woord van Mosjee en de steekvliegen weken van farao, zijn dienaren en zijn volk, er bleef er niet één over. 2832 En de farao verzwaarde zijn hart ook deze keer en hij liet het volk niet gaan. פ 
9
1En JHWH zei tegen Mosjee: Kom naar farao om tegen hem te spreken: Dit zegt JHWH, de God van de Ivriem: Laat mijn volk gaan zodat zij Mij zullen dienen. 2Want als jij weigert hen te laten gaan en langer vasthoudt: 3kijk, de hand van JHWH zal tegen jouw vee op het veld zijn, tegen paarden, tegen ezels, tegen kamelen, tegen grootvee en tegen kleinvee; een enorme zware pest. 4En JHWH zal onderscheid maken tussen het vee van Jisraëel en het vee van Mitsrajim en niets van de zonen van Jisraëel zal sterven. 5En JHWH bepaalde een vastgestelde tijd en zei: Morgen zal JHWH dit doen in het land. 6En JHWH deed dit de volgende dag en al het vee van Mitsrajim stierf, maar van het vee van de zonen van Jisraëel stierf er niet één. 7En farao stuurde een bericht uit en kijk, niet eens één van het vee van Jisraëel was gestorven, maar het hart van farao was verzwaard en hij liet het volk niet gaan. פ 
8En JHWH zei tegen Mosjee en tegen Aharon: Neem jullie handkommen vol as van de smeltoven en laat Mosjee het naar de hemel verstrooien voor de ogen van farao. 9En het zal tot stof worden over heel het land Mitsrajim en het zal als zweren zijn die uitbreken als zwellingen op de mens en op het dier, in heel het land Mitsrajim. 10En zij namen as van de smeltoven en stonden vóór farao en Mosjee verstrooide het naar de hemel en het werden zweren en zwellingen die uitbraken op de mens en op het dier. 11En de magiërs konden niet vóór Mosjee staan vanwege de zweren, want de zweren waren op de magiërs en op heel Mitsrajim. 12En JHWH verhardde het hart van farao en hij luisterde niet naar hen zoals JHWH tegen Mosjee gesproken had. ס  13En JHWH zei tegen Mosjee: Sta vroeg in de ochtend op en ga vóór farao staan en zeg tegen hem: Dit zegt JHWH, de God van de Ivriem: Laat mijn volk gaan, zodat zij Mij zullen dienen. 14Want deze keer zal Ik al mijn plagen tegen jouw hart, tegen jouw dienaren en tegen jouw volk sturen, zodat jij zal weten dat er niemand is op heel de aarde zoals Ik. 15Want nu heb Ik mijn hand uitgestoken en heb Ik jou en jouw volk met de pest geslagen en je zou weggevaagd zijn van de aarde. 16Maar echt, daarom heb Ik je laten staan, om jou mijn kracht te laten zien en om over mijn naam te vertellen op heel de aarde. 17Nog steeds verhoog jij je tegen mijn volk en wil je hen niet laten gaan. 18Kijk naar Mij, er zal morgen rond deze tijd een enorm zware hagel regenen, zoals er in Mitsrajim niet geweest is vanaf de dag dat het gevestigd werd tot nu toe. 19En stuur nu jouw vee en alles wat van jou in het veld is in zekerheid, op elk mens en dier die in het veld gevonden zal worden en niet in huis verzameld is, zal de hagel neerkomen en zij zullen sterven. 20Degene onder de dienaren van farao die ontzag had voor het woord van JHWH, lieten zijn dienaren en zijn vee naar de huizen vluchten. 21En degenen die hun hart niet op het woord van JHWH gesteld hadden lieten hun dienaren en hun vee in het veld achter. פ 
22En JHWH zei tegen Mosjee: Strek je hand uit naar de hemel en er zal hagel zijn in heel het land Mitsrajim, op de mens, op het dier en op al het gewas van het veld in het land Mitsrajim. 23En Mosjee strekte zijn staf naar de hemel uit en JHWH plaatste donderslagen en hagel, en vuur ging neer op de aarde en JHWH liet hagel regenen op het land Mitsrajim. 24En er was hagel en er vlamde vuur op midden in de hagel, het was enorm zwaar, zoals het in heel het land Mitsrajim, vanaf het moment dat het een natie geworden was, nog nooit geweest was. 25En de hagel sloeg alles neer wat in het veld was, in heel het land Mitsrajim, van mens tot dier; en de hagel sloeg al het gewas van het veld neer en brak alle bomen van het veld. 26Alleen in het land Gosjen, waar de zonen van Jisraëel waren, was geen hagel. 27En farao zond en riep Mosjee en Aharon en zei tegen hen: Dit keer heb ik gezondigd, JHWH is de rechtvaardige en ik en mijn volk zijn de boosdoeners. 28Bidt tot JHWH, want het is genoeg geweest met Gods donderslagen en hagel en ik zal jullie laten gaan en jullie zullen niet langer stilstaan. 29En Mosjee zei tegen hem: Zodra ik de stad uit ga, zal ik mijn handpalmen naar JHWH uitspreiden en de donderslagen zullen stoppen en er zal geen hagel meer zijn, zodat jij zal weten dat de aarde van JHWH is. 30Maar jij en jouw dienaren, ik weet dat jullie nog geen ontzag hebben voor de aanwezigheid van JHWH God. 31En het vlas en de gerst werden neergeslagen, want de gerst had al aren en het vlas was in bloei. 32En de tarwe en de spelt werden niet neergeslagen, want dat is late oogst. 33En Mosjee ging de stad uit, bij farao vandaan en hij spreidde zijn handpalmen uit naar JHWH en de donderslagen en de hagel stopten en er werd geen regen over de aarde uitgegoten. 34En farao zag dat de regen, de hagel en de donderslagen opgehouden waren en hij zondigde nog meer en verzwaarde zijn hart, hij en zijn dienaren. 35En het hart van farao was verhard en hij liet de zonen van Jisraëel niet gaan, zoals JHWH door de hand van Mosjee gesproken had. פ 
10
1En JHWH zei tegen Mosjee: Kom naar farao, want Ik, Ik heb zijn hart en het hart van zijn dienaren verzwaard, zodat Ik deze tekenen van Mij in zijn midden plaats. 2En zodat jij in de oren van jouw zoon en de zoon van jouw zoon kan vertellen dat Ik meedogenloos met Mitsrajim gehandeld heb en over mijn tekenen die Ik onder hen geplaatst heb en jullie zullen weten dat Ik JHWH ben. 3En Mosjee kwam met Aharon naar farao en zeiden tegen hem: Dit zegt JHWH de God van de Ivriem: Hoe lang weiger jij je te vernederen voor mijn aanwezigheid? Laat mijn volk gaan zodat zij Mij zullen dienen. 4Als je weigert mijn volk te laten gaan, kijk naar Mij, Ik zal morgen sprinkhanen naar jouw gebied brengen. 5En zij zullen het zicht van het land bedekken, zodat je het land niet kan zien en zij zullen het overblijfsel van wat ontkomen is eten, van wat voor jullie overbleef van de hagel en zij zullen elke boom eten die voor jullie in het veld opgekomen is. 6En jouw huizen zullen vol zijn en de huizen van al jouw dienaren en van heel Mitsrajim, zoals jouw vaders en de vaders van jouw vaders niet gezien hebben, vanaf de dag dat zij op de grond waren tot aan deze dag; en hij keerde zich om en ging bij farao weg. 7En de dienaren van farao zeiden tegen hem: Hoe lang zal hij een valstrik voor ons zijn? Laat de mannen gaan en laten zij JHWH hun God dienen, weet je nog niet dat Mitsrajim verloren is? 8En Mosjee werd met en Aharon terug naar farao gebracht en hij zei tegen hen: Ga en dien JHWH jullie God, wie en wie zullen gaan? 9En Mosjee zei: Wij zullen met onze jongeren en onze ouderen gaan, met onze zonen en onze dochters, met ons kleinvee en ons grootvee zullen wij gaan, want het is een feest voor JHWH voor ons. 10En hij zei tegen hen: Mag JHWH net zo bij jullie zijn, als dat ik jullie en jullie kleine kinderen zal laten gaan: want, let op, er is kwaad tegenover jullie. 11Niet zo! Laat jullie kerels toch gaan en JHWH dienen, want dat is wat jullie wilden en zij werden bij farao vandaan weggestuurd. פ 
12En JHWH zei tegen Mosjee: Strek je hand voor de sprinkhanen uit over het land Mitsrajim, zodat zij zullen opkomen over het land Mitsrajim en al het gewas van het land zullen eten, alles wat de hagel heeft overgelaten. 13En Mosjee strekte zijn staf uit over het land Mitsrajim en JHWH dreef, die hele dag en de hele nacht, een oostenwind over het land en toen het ochtend was, droeg de oostenwind de sprinkhanen mee. 14En de sprinkhanen kwamen op over heel het land Mitsrajim en gingen in heel het gebied van Mitsrajim liggen en zij waren enorm zwaar, er waren niet eerder zulke sprinkhanen als deze geweest en daarna zal het niet meer zo zijn. 15En zij bedekten het zicht van heel het land en het land werd donker en zij aten al het gewas van het land en alle vruchten van de bomen, die de hagel over gelaten had, en er bleef niets groens over van de bomen en van het gewas op het veld, in heel het land Mitsrajim. 16En farao haastte zich en riep Mosjee en Aharon en zei: Ik heb gezondigd tegen JHWH jullie God en tegen jullie. 17En nu, neem alsjeblieft mijn zonde alleen deze keer van mij af en bidt JHWH, jullie God, dat Hij alleen deze dood van mij zal wegnemen. 18En hij ging bij farao weg en bad tot JHWH. 19En JHWH liet een enorm sterke westenwind draaien en die tilde de sprinkhanen op en verjoeg hen naar de Jam Soef; er bleef niet één sprinkhaan over in heel het gebied van Mitsrajim. 20En JHWH verhardde het hart van farao en hij liet de zonen van Jisraëel niet gaan. פ 
21En JHWH zei tegen Mosjee: Strek je hand uit naar de hemel en er zal duisternis over het land Mitsrajim zijn en je zal de duisternis kunnen voelen. 22En Mosjee strekte zijn hand uit naar de hemel en er was drie dagen een dichte duisternis over heel het land Mitsrajim. 23Zij zagen ieder zijn broer niet en niemand stond die drie dagen op van zijn plaats, maar alle zonen van Jisraëel hadden licht in hun woonplaatsen. 24En farao riep hem en zei tegen Mosjee: Ga en dien JHWH, alleen jullie kleinvee en jullie grootvee moeten achterblijven, ook jullie kleine kinderen zullen met jullie mee gaan. 25En Mosjee zei: Ook moet jijzelf offers en brandoffers in onze hand geven, zodat wij kunnen offeren aan JHWH onze God. 26En ook ons vee zal met ons meegaan, geen hoef zal achterblijven, want daarvan zullen wij nemen om JHWH onze God te dienen en wij, wij zullen niet weten waarmee wij JHWH zullen aanbidden, totdat wij daar aankomen. 27En JHWH verhardde het hart van farao en hij was niet bereid hen te laten gaan. 28En farao zei tegen hem: Ga bij mij weg, behoed jezelf ervoor dat je mijn gezicht niet nog een keer ziet, want op de dag dat je mijn gezicht ziet, zal je sterven. 29En Mosjee zei: Je hebt waar gesproken, ik zal jouw gezicht nooit meer zien. פ 
11
1En JHWH zei tegen Mosjee: Ik zal nog één plaag over farao en over Mitsrajim brengen, daarna zal hij jullie van hier laten gaan; wanneer hij jullie laat gaan, zal hij jullie zeker compleet van hier wegsturen. 2Spreek alsjeblieft tegen de oren van het volk: Laat elke man aan de ander en elke vrouw aan de ander, voorwerpen van zilver en voorwerpen van goud vragen. 3En JHWH gaf de gunst van het volk in de ogen van Mitsrajim, ook de man Mosjee was enorm groot in het land Mitsrajim in de ogen van de dienaren van farao en in de ogen van het volk. ס  4En Mosjee zei: Dit zegt JHWH: halverwege de nacht zal Ik midden door Mitsrajim trekken. 5En elke eerstgeborene in het land Mitsrajim zal sterven, van de eerstgeborene van farao die op zijn troon zit, tot de eerstgeborene van het dienstmeisje dat achter de molen is en elke eerstgeborene van het dier. 6En er zal een groot geschreeuw zijn in heel het land Mitsrajim, zoals er nog nooit was en zoals er ook niet meer zal zijn. 7Maar tegen geen enkele van de zonen van Jisraëel zal een hond zijn tong scherpen, van man tot dier, zodat jullie zullen weten dat JHWH onderscheid maakt tussen Mitsrajim en Jisraëel. 8En al deze dienaren van jouw zullen naar mij afdalen en voor mij neerbuigen en zeggen: Trek weg, jij en heel het volk dat aan jouw voeten is en daarna zal ik vertrekken; en hij ging in brandende woede bij farao vandaan. ס  9En JHWH zei tegen Mosjee: Farao zal niet naar jullie luisteren, zodat mijn wonderen zich zullen vermenigvuldigen in het land Mitsrajim. 10En Mosjee en Aharon deden al deze wonderen in aanwezigheid van farao en JHWH verhardde het hart van farao en hij liet de zonen van Jisraëel niet uit zijn land gaan. פ 
12
1En JHWH sprak met Mosjee en Aharon in het land Mitsrajim en zei: 2Deze maand zal voor jullie het begin van maanden zijn, van de maanden van het jaar zal dit de eerste zijn voor jullie. 3Spreek tegen heel de vergadering van Jisraëel om te zeggen: Op de tiende van deze maand zullen zij ieder een lam nemen, voor een vaderhuis, een lam voor het huis. 4En als het huis te klein is om er een lam te laten zijn, dan moet hijzelf samen met zijn naaste buurman bij zijn huis, nemen volgens het aantal personen; zij moeten voor het lam inschatten: ieder volgens het voedsel van zijn mond. 5Een volmaakt mannelijk lam, zoon van een jaar, zal het voor jullie zijn, jullie mogen het uit de schapen en uit de geiten nemen. 6En het zal bij jullie in bewaring zijn tot de veertiende dag van deze maand en heel de vergadering van de samenkomst van Jisraëel moet het in de avond slachten. 7En zij moeten van het bloed nemen en het aanbrengen op de twee deurposten en aan de bovendorpel van de huizen waarin ze het in zullen eten. 8En zij zullen het vlees eten in die nacht, gebraden op vuur, en matses met bittere kruiden zullen zij eten. 9Je mag er niet rauw of gekookt, gekookt in water van eten, maar gebraden op vuur: zijn kop met zijn poten en zijn binnenste. 10En jullie mogen er niets van laten overblijven tot in de ochtend; wat er van tot in de ochtend overgebleven is, moeten jullie in het vuur verbranden. 11En zo zullen jullie het eten: met jullie heupen omgord, jullie sandalen aan jullie voeten en jullie staf in jullie hand en jullie moeten het met haast eten: het is pesach voor JHWH. 12En Ik zal in die nacht door het land Mitsrajim gaan en elke eerstgeborene in het land Mitsrajim neerslaan, van mens tot dier en tegen alle goden van Mitsrajim zal Ik oordelen vellen; Ik ben JHWH. 13En het bloed zal een teken voor jullie zijn op de huizen waar jullie zijn, en wanneer Ik het bloed zal zien, zal Ik jullie voorbij gaan, en er zal geen plaag over jullie komen voor vernietiging wanneer Ik het land Mitsrajim neersla. 14En deze dag zal voor jullie een gedenkteken zijn en jullie zullen het als feest vieren, een feest voor JHWH, voor jullie generaties; het is een voorschrift voor altijd, jullie moeten het als feest vieren. 15Zeven dagen moeten jullie matses eten, jazeker, op de eerste dag moeten jullie zuurdesem uit jullie huizen wegdoen, want iedereen die van de eerste tot de zevende dag iets gezuurds eet, die persoon zal worden afgesneden van Jisraëel. 16En op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn en op de zevende dag zal er een heilige samenkomst voor jullie zijn, waarop geen enkel werk zal worden gedaan, maar wat zal worden gegeten door elk wezen, alleen dát mag bij jullie worden klaargemaakt. 17En jullie moeten het feest van de matses bewaren, want op deze dag bracht Ik jullie troepen uit het land Mitsrajim, daarom moeten jullie deze dag bewaren voor jullie generaties, dit is een voorschrift voor altijd. 18In de eerste maand, op de veertiende dag van de maand in de avond moeten jullie matses eten tot de 21ste dag van de maand in de avond. 19Zeven dagen zal er geen zuurdesem worden gevonden in jullie huizen, want iedereen die iets gegists eet, zowel de vreemdeling als de lokaal geborene in het land, dat leven zal worden afgesneden van de vergadering van Jisraëel. 20Jullie mogen niets gegists eten, in al jullie woonplaatsen moeten jullie matses eten. פ 
21En Mosjee riep alle oudsten van Jisraëel en zei tegen hen: Ga voorbij en neem kleinvee voor jezelf naar jullie families en slacht het pesach. 22En neem een bundel hisop en doop het in het bloed dat in de kom is en laat wat van het bloed dat in de kom is de bovendorpel en de twee deurposten aanraken, en bij jullie zelf mag tot in de ochtend geen man naar buiten gaan door de opening van zijn huis. 23Want JHWH zal doortrekken om Mitsrajim te slaan, maar wanneer Hij het bloed op de bovendorpel en op de twee deurposten zal zien, zal JHWH de ingang voorbij gaan en Hij zal de vernietiger niet toestaan naar jullie huizen te komen om jullie te slaan. 24En jullie moeten dit woord bewaren als wet voor jou en voor jouw zonen voor altijd. 25En het zal zijn dat wanneer jullie in het land dat JHWH jullie zal geven komen, zoals Hij gesproken heeft, jullie deze dienst moeten bewaren. 26En wanneer jullie zonen tegen jullie zullen zeggen: Wat is deze dienst voor jullie? 27En dan moeten jullie zeggen: Het is het offer van pesach voor JHWH, die de huizen van de zonen van Jisraëel in Mitsrajim voorbij ging toen Hij Mitsrajim sloeg en onze huizen bevrijdde; en het volk boog zich en knielde neer. 28En de zonen van Jisraëel gingen en deden wat JHWH aan Mosjee en Aharon bevolen had; dat deden zij. ס  29En midden in de nacht sloeg JHWH elke eerstgeborene in het land Mitsrajim neer, van de eerstgeborene van farao die op zijn troon zat tot de eerstgeborene van de gevangene die in het kerkerhuis was en elke eerstgeborene van het dier. 30En farao stond in de nacht op, hij en al zijn dienaren en heel Mitsrajim en er was een groot geschreeuw in Mitsrajim, want er was geen huis waar geen dode was. 31En hij riep Mosjee en Aharon in de nacht en zei: Sta op, vertrek uit het midden van mijn volk, jullie en ook de zonen van Jisraëel, en ga, dien JHWH zoals jullie gesproken hebben. 32Neem jullie kleinvee en jullie grootvee ook mee zoals jullie gesproken hebben en ga, en zegen ook mij. 33En Mitsrajim drong er bij het volk op aan op aan om haast te maken en ze weg te sturen uit het land, want zeiden zij: Wij sterven allemaal. 34En het volk pakte hun deeg op voordat het gerezen was en bonden hun kneedbakken in hun kleren over hun schouders. 35En de zonen van Jisraëel deden wat Mosjee gezegd had en zij vroegen aan Mitsrajim voorwerpen van zilver, voorwerpen van goud en kleren. 36En JHWH gaf gunst voor het volk in de ogen van Mitsrajim en zij gaven hen wat zij vroegen en zij beroofden Mitsrajim. פ 
37En de zonen van Jisraëel reisden van Ramesees naar Soekot; ongeveer zeshonderdduizend voetgangers, kerels, afgezien van kleine kinderen. 38En een grote gemengde menigte trok ook met hen op, kleinvee en grootvee, enorm veel vee. 39En zij bakten het deeg dat zij uit Mitsrajim brachten, matsekoeken die niet waren gerezen, want zij werden uit Mitsrajim weggestuurd en konden niet treuzelen en zij maakten ook geen voorziening voor zichzelf. 40En de woontijd die de zonen van Jisraëel in Mitsrajim woonden, was 430 jaar. 41En het was na verloop van de 430 jaar, precies op die dag, dat alle troepen van JHWH uit het land Mitsrajim vertrokken. 42Het is een nacht van waken voor JHWH, omdat ze in die nacht uit het land Mitsrajim gehaald zijn, dit is een nacht van waken voor alle zonen van Jisraëel voor hun generaties. פ 
43En JHWH zei tegen Mosjee en Aharon: Dit is het voorschrift van het pesach: Geen enkele zoon van een vreemde zal ervan eten. 44Maar elke dienaar een man, die met geld gekocht is en door jou besneden is, mag ervan eten. 45De bijwoner en de gehuurde dienaar zullen er niet van eten. 46In één huis zal het gegeten worden, je mag niets van het vlees naar buiten uit het huis brengen en je mag er geen bot van breken. 47De hele vergadering van Jisraëel zal het doen. 48En als er een vreemdeling bij jou woont die het pesach voor JHWH wil houden, dan moet bij hem elke mannelijke besneden worden en dan kan hij dichtbij komen en het houden en hij zal als een lokaal geborene in het land zijn; maar geen enkele onbesnedene mag ervan eten. 49Eén instructie zal er zijn voor de lokaal geborene en voor de vreemdeling die in jullie midden woont. 50En alle zonen van Jisraëel deden zoals JHWH aan Mosjee en Aharon bevolen had, zo deden zij het. ס  51En het was zo dat JHWH de zonen van Jisraëel uit het land Mitsrajim bracht, precies op die dag volgens hun troepen. פ 
13
1En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 2Heilig elke eerstgeborene voor Mij, alles wat de baarmoeder opent onder de zonen van Jisraëel, van de mens tot het dier, het is van Mij. 3En Mosjee zei tegen het volk: Breng deze dag waarin jullie uit Mitsrajim, uit het dienarenhuis, vertrokken zijn in herinnering, want JHWH haalde jullie daar met sterkte van hand uit en er zal niets met zuursel gegeten worden. 4Op deze dag vertrekken jullie, in de maand van Aviev. 5En het is zo dat wanneer JHWH jou naar het land van de Kenaäni, de Chiti, de Emori, de Chivi en de Jevoesi zal brengen, dat Hij aan jouw vaders gezworen heeft om aan jou te geven, een land dat vloeit van melk en honing, jij deze dienst in deze maand zal uitvoeren. 6Zeven dagen zal je matses eten en op de zevende dag is het feest voor JHWH. 7Op de zeven dagen moeten er matses gegeten worden en er zal niets gezuurds bij jullie gezien worden en er zal geen zuurdesem in heel jullie gebied gezien worden. 8En jij zal jouw zoon op die dag vertellen en zeggen: Vanwege hetgeen dat JHWH voor mij deed bij mijn vertrek uit Mitsrajim. 9En dit zal een teken voor jou op jouw hand zijn en een gedenkteken tussen jouw ogen, zodat de instructie van JHWH in jouw mond zal zijn, want met sterke hand bracht JHWH je uit Mitsrajim. 10En je zal dit voorschrift op de vastgestelde tijd van dagen tot dagen bewaren. ס  11En het is zo dat wanneer JHWH jou naar het land van de Kenaäni zal brengen zoals Hij aan jou en aan jouw vaders gezworen heeft en het aan jou zal geven; 12Dat jij elke opener van de baarmoeder aan JHWH zal overdragen, en van elk openend jong onder jouw dieren, zal elke mannelijke voor JHWH zijn. 13En elke opener van de baarmoeder van een ezel zal je vrijkopen met een schaap of als je hem niet zal vrijkopen dan zal je zijn nek breken, en alle eerstgeborenen van de mens onder jouw zonen zal je vrijkopen. 14En als jouw zoon in de toekomst zal vragen en zeggen: Wat is dit? Dan zal je tegen hem zeggen: Met sterkte van hand bracht JHWH ons uit Mitsrajim, uit het dienarenhuis. 15En toen farao te hard was om ons te laten gaan, doodde JHWH alle eerstgeborenen in het land Mitsrajim, van de eerstgeborene van de mens tot de eerstgeborene van het dier, daarom offer ik aan JHWH alle mannelijke openers van een baarmoeder en elke eerstgeborene van mijn zonen koop ik vrij. 16En het zal een teken op jouw hand zijn en markeringen tussen jouw ogen, want met een sterkte van hand bracht JHWH ons uit Mitsrajim. ס  17En toen farao het volk liet gaan, leidde God hen niet via de weg van het land van de Pelisjtiem al was dat dichtbij, want God zei: Zodat het volk geen spijt krijgt wanneer zij een oorlog zullen zien en zullen terugkeren naar Mitsrajim. 18En God leidde het volk rond via de weg van de woestijn bij Jam Soef en de zonen van Jisraëel trokken geordend op, het land Mitsrajim uit. 19En Mosjee nam de botten van Joseef mee, want hij had de zonen van Jisraëel zeker laten zweren en zei: God zal jullie zeker bezoeken en jullie zullen mijn botten met jullie mee laten optrekken hier vandaan. 20En zij reisden van Soekot weg en kampeerden in Etam aan het einde van de woestijn. 21En JHWH ging overdag vóór hen uit in een wolkkolom om hen de weg te wijzen en ’s nachts in een vuurkolom om hen licht te geven, zodat zij overdag en ’s nachts verder konden gaan. 22De wolkkolom overdag en de vuurkolom ’s nachts gingen niet bij het volk weg. פ 
14
1En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 2Vertel de zonen van Jisraëel dat zij terug moeten keren en kamperen in het zicht van Pi Hachirot, tussen Migdol en de zee, vóór Baäl Tsefon, jullie moeten daar tegenover kamperen bij de zee. 3En farao zal over de zonen van Jisraëel zeggen: Zij zijn in verwarring verdwaald in het land, de woestijn heeft hen ingesloten. 4En Ik zal het hart van farao verharden en hij zal hen achtervolgen en Ik zal verheerlijkt worden door farao en door heel zijn leger en Mitsrajim zal weten dat Ik JHWH ben, en zo deden zij. 5En aan de koning van Mitsrajim werd verteld dat het volk gevlucht was en het hart van farao en zijn dienaren veranderde richting het volk en zij zeiden: Wat hebben wij gedaan dat wij Jisraëel lieten weggaan van het dienen van ons? 6En hij spande zijn wagen in en nam zijn volk met zich mee. 7En hij nam zeshonderd uitgekozen wagens mee: alle wagens van Mitsrajim en gezagvoerders over allen. 8En JHWH verhardde het hart van farao, de koning van Mitsrajim, en hij achtervolgde de zonen van Jisraëel, en de zonen van Jisraëel vertrokken door een opgeheven hand. 9En de Mitsrajim achtervolgden hen met al de paarden en wagens van farao, en zijn ruiters en zijn leger en zij haalden hen, die kampeerden bij de zee, in bij Pi Hachirot vóór Baäl Tsefon. 10En toen farao dichterbij kwam, sloegen de zonen van Jisraëel hun ogen op en kijk, Mitsrajim reisde achter hen aan en zij werden enorm bang en de zonen van Jisraëel schreeuwden het uit naar JHWH. 11En zij zeiden tegen Mosjee: Waren er geen graven in Mitsrajim dat je ons naar de woestijn hebt gebracht om te sterven? Wat heb je ons aangedaan door ons uit Mitsrajim weg te halen? 12Is dit niet het woord dat wij tegen jou spraken in Mitsrajim? We zeiden: Laat ons met rust, wij zullen Mitsrajim dienen, want het was beter voor ons om Mitsrajim te dienen dan te sterven in de woestijn. 13En Mosjee zei tegen het volk: Wees niet bang, houd stand en kijk naar de verlossing van JHWH die Hij vandaag voor jullie zal doen, want het Mitsrajim dat jullie vandaag zien, zullen jullie nooit meer zien. 14JHWH zal voor jullie vechten en jullie, jullie zullen stil zijn. פ 
15En JHWH zei tegen Mosjee: Waarom schreeuw je naar Mij? Vertel tegen de zonen van Jisraëel dat zij verder moeten reizen. 16En jij, til jouw staf op en strek je hand uit over de zee en splijt die en de zonen van Jisraëel zullen door het midden van de zee over het droge komen. 17En kijk naar Mij, Ik zal het hart van Mitsrajim verharden en zij zullen achter jullie aan komen en Ik zal verheerlijkt worden, door farao, door heel zijn leger, door zijn wagens en door zijn ruiters. 18En Mitsrajim zal weten dat Ik JHWH ben wanneer Ik verheerlijkt wordt door farao, door zijn wagens en door zijn ruiters. 19En de bode van God, die voor het kamp van Jisraëel uit reisde, ging weg en ging achter hen aan en de wolkkolom ging van voor hen weg en ging achter hen staan. 20En het kwam tussen het kamp van Mitsrajim en het kamp van Jisraëel, en er was de wolk en de duisternis, maar ’s nachts gaf het licht en de ene kwam de hele nacht niet dichterbij de andere. 21En Mosjee strekte zijn hand uit over de zee en JHWH liet de zee de hele nacht door een machtige oostenwind weggaan en maakte droge grond van de zee en het water spleet. 22En de zonen van Jisraëel kwamen midden door de zee op het droge en het water was een muur rechts en links van hen. 23En de Mitsrajim achtervolgden hen en kwamen achter hen aan midden door de zee: elk paard van farao, zijn wagens en zijn ruiters. 24En het was zo dat tijdens de ochtendwacht JHWH omlaag keek naar het kamp van Mitsrajim door een vuur- en wolkkolom en Hij het kamp van Mitsrajim verwarde. 25En Hij haalde de wielen van zijn wagens af en Hij zorgde ervoor dat die moeilijk vooruit kwamen en Mitsrajim zei: Laat mij vluchten bij Jisraëel vandaan, want JHWH vecht voor hen tegen Mitsrajim. פ 
26En JHWH zei tegen Mosjee: Strek je hand uit over de zee en het water zal terugstromen over Mitsrajim, over zijn wagens en over zijn ruiters. 27En Mosjee strekte zijn hand over de zee uit en de zee keerde terug naar zijn voortdurende vloeien tegen het aanbreken van de ochtend en Mitsrajim vluchtte hem tegemoet, maar JHWH schudde Mitsrajim midden in de zee af. 28En het water keerde terug en bedekte de wagens, de ruiters en heel het leger van farao die achter hen aan de zee in gekomen waren; er bleef van hen niet één over. 29En de zonen van Jisraëel gingen op het droge, midden door de zee, en het water was een muur links en rechts van hen. 30En zo verloste JHWH Jisraëel uit de hand van Mitsrajim op die dag en Jisraëel zag Mitsrajim gestorven aan de oever van de zee. 31En Jisraëel zag de grote hand die JHWH gedaan had tegen Mitsrajim en het volk had ontzag voor JHWH en zij geloofden in JHWH en in Mosjee, zijn dienaar. פ 
15
1Toen zongen Mosjee en de zonen van Jisraëel dit lied voor JHWH en praatte om te zeggen:

Ik zal voor JHWH zingen, want Hij heeft zich zeker verheven: Paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee gegooid.
2Mijn sterkte en mijn lied is JH en Hij is voor mij tot verlossing geworden,
dit is mijn God en ik zal Hem eren, de God van mijn vader en ik zal Hem verhogen.
3JHWH is een man van oorlog: JHWH is zijn naam.
4De wagens van farao en zijn leger heeft Hij in de zee geworpen en zijn uitgekozen gezagvoerders zijn tot zinken gebracht in Jam Soef.
5Diepten bedekten hen, zij zonken in de diepten als een steen.
6Jouw rechterhand JHWH, is heerlijk in kracht, jouw rechterhand JHWH, verbrijzelt de vijand.
7En in de grootheid van jouw hoogheid stoot Jij hen die tegen Jou opstaan om; Jij stuurt jouw brandende woede uit, het verteert hen als stoppels.
8En door de wind van jouw neusgaten hoopte water zich op, stonden de stromen rechtop als een hoop,
stolden de diepten in het hart van de zee.
9De vijand zei: Ik zal achtervolgen, ik zal inhalen, ik zal de buit verdelen, mijn wezen zal vol van hen zijn,
ik zal mijn zwaard trekken, mijn hand zal hen onteigenen.
10Jij blies met jouw wind, zee bedekte hen, zij zonken als lood in machtig water.
11Wie is als Jij onder de goden JHWH? Wie is als Jij, heerlijk in heiligheid,
ontzagwekkend in verheerlijkingen, doener van wonderen? 12Jij strekte jouw rechterhand uit en de aarde verslond hen.
13Jij leidde in jouw liefdevolle goedheid dit volk dat Jij vrijgekocht hebt; Jij leidde hen door jouw sterkte naar de rustplaats van jouw heiligheid.
14Volken hebben het gehoord, zij beefden, angstig beven greep de inwoners van Pelesjet.
15Dan worden de stamhoofden van Edom doodsbang, angst grijpt de vorsten van Moav,
wankelen zullen alle inwoners van Kenaän.
16Over hen zullen verschrikking en paniek vallen; door de grootheid van jouw arm zullen zij stil als steen worden,
totdat jouw volk is overgestoken, JHWH, totdat dit volk dat Jij verkregen hebt zal oversteken.
17Je zal hen brengen en hen planten op de berg van jouw erfenis, jouw plaats om te wonen heb Jij gemaakt JHWH,
het heiligdom mijn Heer, die jouw handen vastgesteld hebben. 18JHWH zal voor altijd regeren.

19Want het paard van farao kwam met zijn wagen en met zijn ruiters de zee in en JHWH liet het water van de zee over hen terugstromen en de zonen van Jisraëel gingen op het droge midden door de zee. פ 
20En Mirjam, de profetes, zus van Aharon, nam de tamboerijn in haar hand en alle vrouwen vertrokken achter haar aan met tamboerijnen en met dansen. 21En Mirjam antwoordde hen:
Zing voor JHWH want Hij is zeker verheven: Paard en zijn ruiter heeft Hij de zee in gegooid. ס 
22En Mosjee leidde Jisraëel weg bij Jam Soef en zij vertrokken naar de woestijn Sjoer en zij gingen drie dagen in de woestijn en vonden geen water. 23En zij kwamen bij Mara en zij konden het water van Mara niet drinken want het was bitter, daarom gaf hij het de naam Mara. 24En het volk mopperde op Mosjee en zei: Wat moeten wij drinken? 25En hij schreeuwde het uit naar JHWH en JHWH wees hem op een hout en hij gooide het in het water en het water werd zoet en daar maakte Hij voor hen een wet en een recht en daar stelde Hij hen op de proef. 26En Hij zei: Als je goed luistert naar de stem van JHWH jouw God en je doet wat recht is in zijn ogen en je gehoor geeft aan zijn geboden en je al zijn wetten bewaart, dan zal Ik geen enkele van de ziektes die Ik op Mitsrajim heb gelegd op jou plaatsen, want Ik ben JHWH Rofeegac. ס  27En zij kwamen naar Eliem, waar twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen waren en zij kampeerden daar bij het water.
16
1En zij reisden verder van Eliem en de hele vergadering van de zonen van Jisraëel kwamen op de vijfde dag van de tweede maand nadat zij uit het land Mitsrajim vertrokken waren, de woestijn Sien in, die tussen Eliem en Sinai ligt. 2En de hele vergadering van de zonen van Jisraëel mopperde op Mosjee en Aharon in de woestijn. 3En de zonen van Jisraëel zeiden tegen hen: Wie kan geven dat we door de hand van JHWH in het land Mitsrajim gestorven waren, toen we bij de vleeskruik zaten en we tot verzadiging brood aten, want jullie hebben ons naar deze woestijn laten trekken om deze hele menigte te laten sterven van de honger. ס  4En JHWH zei tegen Mosjee: Kijk naar mij, Ik laat brood uit de hemel regenen voor jullie en het volk zal erop uitgaan en die dag het afgesprokene van die dag verzamelen, zodat Ik hen op de proef kan stellen of zij in mijn instructie zullen wandelen of niet. 5En op de zesde dag wanneer zij wat zij binnen gebracht hebben, zullen klaarmaken, zal er het dubbele zijn bovenop wat zij dag na dag verzamelen. ס  6En Mosjee en Aharon zeiden tegen alle zonen van Jisraëel: In de avond zullen jullie weten dat JHWH jullie uit het land Mitsrajim gehaald heeft. 7En in de ochtend zullen jullie de glorie van JHWH zien, want Hij hoorde jullie geklaag tegen JHWH, want wat zijn wij, dat jullie op ons zouden mopperen? 8En Mosjee zei: Dit zal gebeuren wanneer JHWH jullie in de avond vlees zal geven om te eten en jullie in de ochtend verzadigd zullen zijn met brood, want JHWH hoort jullie geklaag, dat jullie op Hem mopperen en wat zijn wij? Jullie gemopper is niet tegen ons, maar tegen JHWH. 9En Mosjee zei tegen Aharon: Zeg tegen heel de vergadering van de zonen van Jisraëel: Kom dichterbij in de aanwezigheid van JHWH, want Hij heeft jullie geklaag gehoord. 10En het was zo dat terwijl Aharon tegen heel de vergadering van de zonen van Jisraëel sprak, zij naar de woestijn keken en kijk, de glorie van JHWH verscheen in de wolk. פ 
11En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 12Ik hoorde het geklaag van de zonen van Jisraëel, spreek tegen hen om te zeggen zeg: In de avond zullen jullie vlees eten en in de ochtend zullen jullie verzadigd worden met brood en jullie zullen weten dat Ik JHWH, jullie God ben. 13En het was zo dat in de avond de kwakkels opkwamen en het kamp bedekten en in de ochtend was er een laag dauw rondom het kamp. 14En de laag dauw steeg op en kijk, over het oppervlak van de woestijn lag iets duns en schilferachtigs, dun als rijp op de aarde. 15En toen de zonen van Jisraëel het zagen zeiden ze ieder tegen zijn broer: Wat is dit? Want zij wisten niet wat het was en Mosjee zei tegen hen: Dit is het brood dat JHWH jullie gegeven heeft als voedsel. 16Dit is het woord dat JHWH bevolen heeft: Verzamel ervan in overeenstemming met ieders voedsel, een omer voor elk hoofd, volgens jullie aantal levens, zullen jullie nemen, ieder voor degenen die in zijn tent zijn. 17En de zonen van Jisraëel deden dat, en ze verzamelden, sommigen meer en sommigen minder. 18En toen zij het maten met een omer, had degene die veel had niets over en degene die weinig had niets tekort; zij verzamelden ieder in overeenstemming met zijn voedsel. 19En Mosjee zei tegen hen: Laat geen man er iets van tot de ochtend overhouden. 20Maar zij luisterden niet naar Mosjee en sommigen mannen van hen lieten het tot de ochtend over en het werd rot met wormen en het stonk en Mosjee werd kwaad op hen. 21En zij verzamelden het ochtend na ochtend, ieder in overeenstemming met zijn voedsel en toen de zon warm werd smolt het. 22En het was zo dat zij op de zesde dag het dubbele van het brood verzamelden, twee omers voor elk ene en alle leiders van de vergadering kwamen en vertelden het aan Mosjee. 23En hij zei tegen hen: Dit is wat JHWH gesproken heeft: Morgen is een rustdag, een heilige sjabbat voor JHWH, bak wat jullie willen bakken en kook wat jullie willen koken en alles wat overblijft laat het voor jezelf in bewaring liggen tot de ochtend. 24En zij legden het tot de ochtend opzij zoals Mosjee bevolen had en het stonk niet en er zaten geen wormen in. 25En Mosjee zei: Eet het vandaag, want vandaag is een sjabbat voor JHWH, vandaag zullen jullie het niet in het veld vinden. 26Zes dagen zullen jullie het verzamelen, maar op de zevende dag, sjabbat, zal er niets zijn. 27En het was zo dat op de zevende dag er van het volk naar buiten gingen om te verzamelen, maar zij vonden niets. ס  28En JHWH zei tegen Mosjee: Tot wanneer zullen jullie weigeren mijn geboden en mijn instructies te bewaren? 29Zie dat JHWH jullie de sjabbat gegeven heeft, daarom geeft Hij jullie op de zesde dag brood voor twee dagen, jullie moeten ieder op zijn plaats blijven en laat niemand op de zevende dag van zijn plaats weggaan. 30En het volk stopte op de zevende dag. 31En het huis van Jisraëel gaf het de naam màn; en het was wit als zaad van koriander en zijn smaak was als koek met honing. 32En Mosjee zei: Dit is het woord dat JHWH bevolen heeft: Laat er de volheid van de omer van bewaard worden voor jullie generaties zodat zij het brood zullen zien waarmee Ik jullie voedde in de woestijn toen Ik jullie uit het land Mitsrajim liet vertrekken. 33En Mosjee zei tegen Aharon: Neem één kruik en leg er de volle omer met màn in en zet die in de aanwezigheid van JHWH neer om voor jullie generaties te worden bewaard. 34Zoals JHWH Mosjee bevolen had, zette Aharon het in de aanwezigheid van de Getuigenis neer om bewaard te worden. 35En de zonen van Jisraëel aten veertig jaar màn totdat zij in bewoond land kwamen; zij aten het màn totdat zij bij de grens van het land Kenaän kwamen. 36En de omer, dat is een tiende deel van de efa. פ 
17
1En de hele vergadering van de zonen van Jisraëel reisde hun reizen, vanuit de woestijn Sien, volgens de mond van JHWH en zij kampeerden in Refidiem en er was geen water voor het volk om te drinken. 2En het volk ruziede met Mosjee en zei: Geef ons water zodat we kunnen drinken en Mosjee zei tegen hen: Waarom ruzieën jullie met mij? Waarom stellen jullie JHWH op de proef? 3En het volk had daar dorst naar water en het volk mopperde op Mosjee en zei: Waarom liet je ons uit Mitsrajim optrekken? Om mij, mijn zonen en mijn vee te laten sterven van de dorst? 4En Mosjee schreeuwde het uit naar JHWH en zei: Wat zal ik met dit volk doen? Nog even en ze zullen mij stenigen. 5En JHWH zei tegen Mosjee: Ga vóór het volk langs en neem enkele van de oudsten van Jisraëel met je mee en neem de staf, waarmee je de rivier sloeg, in je hand en ga. 6Kijk naar Mij, Ik zal daar vóór je staan op de rots in Choreev en jij zal de rots slaan en er zal water uit komen en het volk zal drinken en dat deed Mosjee voor de ogen van de oudsten van Jisraëel. 7En hij gaf de plaats de naam Masa en Meriva vanwege de ruzie van de zonen van Jisraëel en omdat zij JHWH op de proef gesteld hadden en zeiden: Is JHWH in ons midden of niet? פ 
8En Amalek kwam en vocht tegen Jisraëel in Refidiem. 9En Mosjee zei tegen Jehosjoea: Kies mannen voor ons uit en vertrek om tegen Amalek te vechten, morgen zal ik op de top van de heuvel staan met de staf van de God in mijn hand. 10En Jehosjoea deed wat Mosjee tegen hem gezegd had en vocht tegen Amalek en Mosjee, Aharon en Choer gingen omhoog naar de top van de heuvel. 11En wanneer Mosjee zijn hand omhoog hield had Jisraëel de overhand, maar wanneer hij zijn hand liet rusten had Amalek de overhand. 12En de handen van Mosjee werden zwaar en zij namen een steen en zetten die onder hem en hij ging er op zitten en Aharon en Choer ondersteunden zijn handen, één aan de ene kant en één aan de andere en zijn handen waren standvastig tot de zon onderging. 13En Jehosjoea versloeg Amalek en zijn volk met de mond van het zwaard. פ 
14En JHWH zei tegen Mosjee: Schrijf dit als gedenkteken in het boek en plaats het in de oren van Jehosjoea dat Ik het aandenken aan Amalek zeker zal wegvagen van onder de hemel. 15En Mosjee bouwde een altaar en hij gaf het de naam JHWH Nisid. 16En hij zei:
Ja, een hand op de troon van JH; er is oorlog van JHWH tegen Amalek van generatie tot generatie. פ 
18
1En Jitro, priester van Midjan, schoonvader van Mosjee, hoorde alles wat God voor Mosjee en voor zijn volk Jisraëel gedaan had en dat JHWH Jisraëel uit Mitsrajim gehaald had. 2En Jitro, schoonvader van Mosjee, nam Tsipora, vrouw van Mosjee, nadat zij weggestuurd was; 3En haar twee zonen; waarvan de naam van de ene Gersjom was, want, zei hij: Ik ben een vreemdeling in een vreemd land geweest. 4En de naam van de ander was Eliëzer, want, zei hij: De God van mijn vader was mijn hulp en bevrijdde mij van het zwaard van farao. 5En Jitro, schoonvader van Mosjee, kwam met zijn zonen en zijn vrouw bij Mosjee in de woestijn waar hij kampeerde op de berg van de God. 6En hij zei tegen Mosjee: Ik, Jitro, jouw schoonvader, kom bij jou met jouw vrouw en met haar twee zonen. 7En Mosjee ging zijn schoonvader tegemoet en hij boog zich neer en kuste hem en ieder vroeg de ander naar hun sjaloom en zij kwamen naar de tent. 8En Mosjee vertelde zijn schoonvader alles wat JHWH farao en Mitsrajim aangedaan had vanwege Jisraëel, al de moeite die over hen kwam op de weg en dat JHWH hen bevrijd had. 9En Jitro was blij met al het goede dat JHWH voor Jisraëel gedaan had, dat Hij hen bevrijd had uit de hand van Mitsrajim. 10En Jitro zei: Gezegend is JHWH die jullie bevrijd heeft uit de hand van Mitsrajim en uit de hand van farao, die het volk bevrijd heeft van onder de hand van Mitsrajim. 11Nu weet ik dat JHWH groter is dan al de goden, juist in het geval dat zij kokend tegen hen waren. 12En Jitro, de schoonvader van Mosjee, nam een brandoffer en offers voor God, en Aharon en alle oudsten van Jisraëel kwamen om brood te eten met de schoonvader van Mosjee, in de aanwezigheid van de God. 13En het was de volgende dag dat Mosjee ging zitten om recht te spreken over het volk en het volk stond van de ochtend tot de avond bij Mosjee. 14En de schoonvader van Mosjee zag alles wat hij voor het volk deed en hij zei: Wat is dit dat jij voor het volk doet? Waarom zit jij alleen en staat heel het volk rondom jou van de ochtend tot de avond. 15En Mosjee zei tegen zijn schoonvader: Omdat het volk bij mij komt om God te zoeken. 16Wanneer zij een zaak hebben komen zij bij mij en ik spreek recht tussen een man en de ander en ik laat hen de wetten van de God en zijn instructies weten. 17En de schoonvader van Mosjee zei tegen hem: Dit wat jij doet is niet goed. 18Je zal zeker uitgeput raken, jij en ook dit volk dat bij je is, want dit wat je doet is te zwaar voor jou, je kunt het niet alleen doen. 19Luister nu naar mijn stem, ik zal je raad geven en dat God bij je mag zijn, en jijzelf moet voor het volk vóór de God komen en jijzelf zal de gevallen naar de God brengen. 20En jij zal hen waarschuwen voor de wetten en de instructies en jij zal hen de weg laten weten die zij moeten gaan en het werk dat zij moeten doen. 21En jijzelf zal uit heel het volk bekwame mannen selecteren, die ontzag hebben voor God, betrouwbare mannen, die zelfzucht haten en je zal over hen aanstellen: opzichters van duizend, opzichters van honderd, opzichters van vijftig en opzichters van tien. 22En zij zullen rechtspreken over het volk op alle tijden, en het zal zo zijn dat zij elke grote zaak naar jou zullen brengen en in elke kleine zaak zullen zij zelf rechtspreken, en het zal voor jou verlichting geven en zij zullen met jou mee dragen. 23Als jij dit doet en God jou dit beveelt zal je kunnen standhouden en ook heel dit volk zal in sjaloom naar zijn plaats komen. 24En Mosjee luisterde naar de stem van zijn schoonvader en hij deed alles wat hij gezegd had. 25En Mosjee koos bekwame mannen uit heel Jisraëel en stelde hen aan als hoofden van het volk: Opzichters van duizend, opzichters van honderd, opzichters van vijftig en opzichters van tien. 26En zij spraken recht over het volk op alle tijden: de moeilijke zaken brachten zij naar Mosjee en over elke kleine zaak spraken zij zelf recht. 27En Mosjee liet zijn schoonvader gaan en hij ging zelf naar zijn land. פ 
19
1In de derde maand nadat de zonen van Jisraëel uit het land Mitsrajim vertrokken waren, op die dag kwamen zij in de Sinai woestijn aan. 2En zij reisden vanuit Refidiem en kwamen naar de woestijn Sinai en zij kampeerden in de woestijn en Jisraëel kampeerde daar tegenover de berg. 3En Mosjee ging omhoog naar de God, en JHWH riep hem vanaf de berg en zei: Je zal dit zeggen tegen het huis van Jaäkov en vertel de zonen van Jisraëel: 4Julliezelf zagen wat Ik Mitsrajim aandeed en dat Ik jullie op arendsvleugels droeg en jullie bij Mijzelf bracht. 5En nu als jullie zeker naar mijn stem luisteren en mijn verbond bewaren dan zullen jullie voor Mij een eigen bezit zijn uit alle volken, want heel de aarde is van Mij. 6En julliezelf zullen voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie zijn, dit zijn de woorden die jij zal spreken tegen de zonen van Jisraëel. 7En Mosjee kwam en riep de oudsten van het volk en legde al deze woorden die JHWH hem bevolen had vóór hen neer. 8En heel het volk antwoordde samen en zei: Alles wat JHWH gesproken heeft, zullen wij doen en Mosjee bracht de woorden van het volk terug naar JHWH. 9En JHWH zei tegen Mosjee: Kijk, Ik zal in een dichte wolk naar jou toe komen, zodat het volk zal luisteren wanneer Ik met jou zal spreken en zij zullen ook voor altijd in jou geloven, en Mosjee vertelde de woorden van het volk aan JHWH. 10En JHWH zei tegen Mosjee: Ga naar het volk en heilig hen vandaag en morgen en zij zullen hun kleren wassen. 11En zij moeten voor de derde dag klaar zijn, want op de derde dag zal JHWH voor de ogen van heel het volk afdalen op de berg Sinai. 12En jij zal het volk rondom afgrenzen en zeggen: Behoed jezelf voor het opkomen van de berg en het aanraken van zijn grens, iedereen die de berg aanraakt zal zeker sterven. 13Een hand zal hem niet aanraken of hij zal zeker gestenigd worden of zeker neergeschoten worden, of het een dier is of een man, hij zal niet leven; wanneer de ramshoorn klinkt zullen zijzelf de berg opgaan. 14En Mosjee daalde de berg af naar het volk, en hij heiligde het volk en zij wasten hun kleren. 15En hij zei tegen het volk: Wees klaar voor de derde dag; kom niet dichterbij een vrouw. 16En op de derde dag, toen het ochtend was, waren er donderslagen en bliksemflitsen en een zware wolk op de berg en het enorm sterke geluid van een sjofar en heel het volk dat in het kamp was beefde. 17En Mosjee bracht het volk buiten het kamp om de God te ontmoeten en zij stonden onderaan de berg. 18En er kwam rook van heel de berg Sinai omdat JHWH erop was neergedaald in vuur, en zijn rook steeg op als de rook van een smeltoven en de hele berg beefde enorm. 19En het was, toen het geluid van de sjofar voortging en enorm sterk werd, dat Mosjee sprak, en de God antwoordde hem met een stem. 20En JHWH daalde neer op de berg Sinai, op de top van de berg en JHWH riep Mosjee naar de top van de berg en Mosjee ging omhoog. 21En JHWH zei tegen Mosjee: Ga naar beneden en waarschuw het volk dat ze niet doordringen naar JHWH om te zien en er velen van hen zullen vallen.. 22En laat ook de priesters die dichterbij JHWH komen zich heiligen, zodat JHWH niet tegen hen zal uitvallen. 23En Mosjee zei tegen JHWH: Het volk zal de berg Sinai niet op kunnen komen, want Jijzelf waarschuwde ons en zei: Zet grenzen om de berg en heilig die. 24En JHWH zei tegen hem: Ga naar beneden en jijzelf zal omhoog komen, jij en Aharon met jou, maar de priesters en het volk mogen niet omhoog doordringen om naar JHWH te gaan, zodat Hij niet tegen hen zal uitvallen. 25En Mosjee daalde af naar het volk en vertelde het aan hen. ס 
20
1En God sprak al deze woorden en zei: ס  2Ik ben JHWH jouw God die jou uit het land Mitsrajim, uit het dienarenhuis liet vertrekken. 3Er mogen voor jou geen andere goden boven mijn aanwezigheid zijn. 4Je mag geen beeld voor jezelf maken, en geen enkele vorm, van wat boven in de hemel is, van wat beneden op het land is en van wat in het water beneden het land is. 5Je mag je niet voor hen neerbuigen en je mag hen niet dienen, want Ik ben JHWH jouw God, een jaloerse God, die de misdaad bezoekt, van vaders op zonen, op een derde en op een vierde generatie van degenen die Mij haten. 6En Ik geef liefdevolle goedheid aan de duizenden van degenen die van Mij houden en die mijn geboden bewaren. ס  7Je mag de naam van JHWH jouw God niet zinloos opperen, want JHWH zal degene die Zijn naam zinloos oppert, niet ongestraft laten. פ 
8Denk er aan de dag van de sjabbat heilig te houden. 9Zes dagen mag je dienen en al je werk doen. 10En de zevende dag is een sjabbat voor JHWH jouw God, daar mag je geen enkel werk op doen: Jij, jouw zoon, jouw dochter, jouw dienaar, jouw dienstmeisje, jouw dier en jouw vreemdeling die in jouw poorten is. 11Want in zes dagen maakte JHWH de hemel en de aarde, de zee en alles wat daar in is en Hij rustte op de zevende dag, daarom zegende JHWH de dag van de sjabbat en heiligde die. ס  12Eer jouw vader en jouw moeder, zodat jouw dagen lang zullen zijn op de grond die JHWH jouw God jou geeft. ס  13Je mag niet doden. ס  14Je mag niet vreemdgaan. ס  15Je mag niet stelen. ס  16Je mag geen vals getuigenis tegen een ander antwoorden. ס  17Je mag niet naar het huis van een ander verlangen, je mag niet naar de vrouw van een ander verlangen, naar zijn dienaar, zijn dienstmeisje, zijn rund, naar zijn ezel en alles wat van een ander is. פ 
18En heel het volk zag de donderslagen, de bliksemflitsen en het geluid van de sjofar en de berg die rookte en toen het volk het zag, beefden ze en ze stonden in de verte. 19En zij zeiden tegen Mosjee: Spreek jij met ons en wij zullen luisteren, maar laat God niet met ons spreken, zodat wij niet zullen sterven. 20En Mosjee zei tegen het volk: Wees niet bang, want de God kwam om jullie op de proef te stellen en om zijn ontzag op jullie gezichten te laten zijn, zodat jullie niet zullen zondigen. 21En het volk stond op een afstand en Mosjee kwam dichterbij de dichte duisternis waar de God was. פ 
22En JHWH zei tegen Mosjee: Je zal dit zeggen tegen de zonen van Jisraëel: Julliezelf hebben gezien dat Ik vanuit de hemel met jullie gesproken heb. 23Maak geen andere goden naast Mij: goden van zilver en goden van goud zullen jullie niet voor jezelf maken. 24Een altaar van grond zal je voor Mij maken en je zal daar jouw brandoffers, jouw vredesoffers, jouw kleinvee en jouw grootvee op offeren, op elke plaats waar Ik zal zorgen dat mijn naam in herinnering gebracht zal worden, zal Ik bij jou komen en Ik zal jou zegenen. 25En als je voor Mij een altaar van steen zal maken, zal je het niet van gehouwen stenen bouwen, want als jij je houweel erop laat zwaaien onteer je het. 26En jij zal niet met een trap omhoog gaan naar mijn altaar, zodat je naaktheid er niet op ontbloot zal worden. פ 
21
1En dit zijn de rechten die je vóór hen zal plaatsen. 2Als je een Ivri dienaar koopt, zal hij zes jaar dienen en in het zevende zal hij voor niets als vrij persoon vertrekken. 3Als hij met zijn lichaam kwam, zal hij met zijn lichaam vertrekken; als hij echtgenoot van een vrouw was, zal zijn vrouw met hem vertrekken. 4Als zijn heer hem een vrouw gaf en zij van zonen of dochters beviel voor hem, dan zal de vrouw met haar kinderen voor haar heer zijn en hijzelf zal met zijn lichaam vertrekken. 5En als de dienaar duidelijk zal zeggen: Ik houd van mijn heer, van mijn vrouw en van mijn zonen, ik wil niet als een vrij persoon vertrekken; 6Dan zal zijn heer hem dichtbij de God brengen en hij zal hem dichterbij de deur of bij de deurpost brengen en zijn heer zal zijn oor doorboren met een priem en hij zal hem voor altijd dienen. ס  7En als een man zijn dochter als dienstmeisje verkoopt, dan zal zij er niet weggaan zoals de mannelijke dienaren weggaan. 8Als zij slecht is in de ogen van haar heer die haar voor zichzelf bestemd heeft, laat hij haar dan vrijkopen, hij mag niet besluiten haar te verkopen aan een vreemd volk, omdat hij haar bedrogen heeft. 9En als hij haar voor zijn zoon bestemd heeft, dan zal hij haar volgens het recht van dochters behandelen. 10Als hij een andere neemt, dan mag hij haar voedsel, haar bedekking en haar huwelijksrecht niet verminderen. 11En als hij deze drie dingen niet voor haar doet, dan mag zij voor niets vertrekken, zonder losgeld. ס  12Iemand die een man neerslaat en hij sterft, zal zeker sterven. 13En als hij er niet op zat te wachten en de God het zijn hand liet overkomen, dan zal Ik jou een plaats geven waar hij naartoe kan vluchten. ס  14En als een man zo kokend tegen een ander is dat hij hem met list wil doden, dan zal je hem van mijn altaar weghalen om te sterven. ס  15En wie zijn vader of zijn moeder slaat, zal zeker sterven. 16En degene die een man steelt en hem verkoopt of als hij in zijn hand wordt gevonden, zal zeker sterven. ס  17En wie zijn vader of zijn moeder vervloekt, zal zeker sterven. ס  18En als mannen ruziën en de ene de andere met een steen of met een vuist slaat en hij sterft niet, maar valt op een ligplaats; 19als hij weer opstaat en naar buiten gaat met zijn staf, dan zal degene die sloeg vrij zijn, hij zal alleen zorgen voor zijn stilzitten en hem helemaal laten genezen. ס  20En als een man zijn dienaar of zijn dienstmeisje met de stok slaat en hij sterft onder zijn hand zal er zeker wraak op hem genomen worden. 21Maar als hij nog een of twee dagen staande blijft, zal hij niet gewroken worden, want hij is zijn eigen geld. ס  22En als mannen vechten en een zwangere vrouw slaan en haar kinderen eruit komen, maar er is geen ernstige schade, dan zal hij zeker beboet worden zoals de echtgenoot van de vrouw het hem zal opleggen en hij zal geven zoals bepaald is door de rechters. 23En als er ernstige schade is dan zal je een leven in ruil voor een leven geven. 24Een oog in ruil voor een oog, een tand in ruil voor een tand, een hand in ruil voor een hand en een voet in ruil voor een voet. 25Een brandwond in ruil voor een brandwond, een wond in ruil voor een wond en een kneuzing in ruil voor een kneuzing. ס  26En als een man het oog van zijn dienaar of het oog van zijn dienstmeisje slaat en het verwoest, dan moet hij hem als vrij persoon laten gaan in ruil voor zijn oog. ס  27En als hij een tand van zijn dienaar of een tand van zijn dienstmeisje eruit slaat, dan moet hij hem als vrij persoon laten gaan in ruil voor zijn tand. פ 
28En als een rund een man of een vrouw neerstoot en hij sterft, dan zal het rund zeker gestenigd worden en zijn vlees zal niet gegeten worden, maar de eigenaar van het rund is onschuldig. 29Maar als het rund gisteren en eergisteren al stotig was en zijn eigenaar erover gewaarschuwd was en hij hem niet bewaakte en het een man of een vrouw doodde, dan zal het rund gestenigd worden en zijn eigenaar zal ook sterven. 30Als er losgeld voor hem bepaald is, dan zal hij de losprijs voor zijn leven geven volgens alles wat over hem bepaald is. 31Of het nu een zoon of een dochter neergestoten heeft, volgens dit recht zal er met hem gedaan worden. 32Als het rund een dienaar of dienstmeisje neerstoot, zal hij dertig sjekkel zilver geven aan zijn heer en het rund zal gestenigd worden. ס  33En als een man een put opent of een man een put graaft en het niet bedekt en een rund of een ezel valt erin, 34dan zal de eigenaar van de put het vergoeden, hij zal het geld aan de eigenaar teruggeven en het gedode zal van hem zijn. ס  35En als de stier van een man een rund van een ander neerstoot en het sterft, dan zullen zij het levende rund verkopen en de prijs verdelen en ook het gedode zullen zij verdelen. 36Of als bekend is dat het een rund is die gisteren en eergisteren al stotig was en zijn eigenaar hem niet bewaakte, dan zal hij zeker een rund in ruil voor het rund vergoeden, en het gedode zal van hem zijn. ס  371Als een man een rund of een schaap steelt en hij slacht het of verkoopt het, dan zal hij vijf stuks grootvee voor het rund vergoeden en vier stuks kleinvee in ruil voor het schaap.
22
12Als de dief betrapt wordt terwijl hij inbreekt en hij wordt neergeslagen en hij sterft dan is er geen bloedschuld op hem. 23 Als de zon over hem op is gekomen, is er wel bloedschuld op hem, hij zal zeker vergoeden, of als hij niets heeft dan zal hij worden verkocht voor zijn diefstal. 34 Als het gestolen goed toch levend in zijn hand gevonden wordt, of het nu een rund, een ezel of een schaap is, dan zal hij het dubbel vergoeden. ס  45 Als een man een veld of wijngaard verbruikt door zijn vee erop los te laten en het veld van een ander verbruikt, dan moet hij het met het beste van zijn eigen veld en het beste van zijn wijngaard vergoeden. ס  56 Als er vuur uitbreekt en het dorens vindt, zodat korenhopen, staand graan of het veld verteerd worden, dan moet degene die het vuur aanstak het zeker vergoeden. ס  67 Als een man aan een ander geld of voorwerpen geeft om te bewaren en het wordt gestolen uit het huis van de man, dan zal de dief, als hij gevonden wordt, het dubbel vergoeden. 78 Als de dief niet gevonden wordt, dan zal de eigenaar van het huis dichtbij de God komen om te zien of hij zijn hand niet naar het bezit van de ander uitgestoken heeft. 89 Wat betreft alle overtredingen, of het nu gaat over een rund, een ezel, een schaap, een kledingstuk of alles wat verloren is, waar iemand van zegt: Dit is het; de zaak van die twee zal bij de God komen, degene die God schuldig zal verklaren, zal de ander het dubbel vergoeden. ס  910 Als een man aan een ander een ezel, een rund, een schaap of elk ander dier, geeft om te bewaren en het sterft, raakt verminkt, of wordt verkocht zonder dat iemand het ziet; 1011 De eed van JHWH zal tussen hen beiden zijn: als hij niet zijn hand naar het bezit van de ander uitgestoken heeft zal de eigenaar het aannemen en hij hoeft het niet te vergoeden. 1112 Maar als het van hem gestolen is, dan moet hij het aan de eigenaar vergoeden. 1213 Als het echt verscheurd is, dan zal hij het als bewijs meebrengen, hij hoeft het verscheurde niet te vergoeden. פ 
1314 En als een man iets van een ander vraagt en het wordt verminkt of het sterft en de eigenaar is er niet bij, dan zal hij het zeker vergoeden. 1415 Als de eigenaar er bij was, zal hij het niet vergoeden, als het iets gehuurds was, zat het in zijn huurprijs. ס  1516 En als een man een maagd die niet verloofd is, verleidt en met haar ligt, dan moet hij zeker de bruidschat voor haar betalen als vrouw voor zichzelf. 1617 Maar als haar vader echt weigert haar aan hem te geven, dan moet hij geld afwegen volgens de bruidschat van maagden. ס  1718 Je mag een tovenaar niet laten leven. ס  1819 Iedereen die met een dier ligt zal zeker sterven. ס  1920 Wie aan de goden offert en niet aan JHWH alleen, zal compleet in de ban gedaan worden. 2021 En een vreemdeling zal je niet slecht behandelen en je zal hem niet onderdrukken, want jullie waren vreemdelingen in het land Mitsrajim. 2122 Jullie mogen geen enkele weduwen of wezen vernederen. 2223 Als je hem toch vernedert, ja als hij het echt naar Mij uitschreeuwt zal Ik zijn schreeuw zeker horen. 2324 En mijn woede zal ontbranden en Ik zal jullie doden met het zwaard en jullie vrouwen zullen weduwen zijn en jullie zonen zullen wezen zijn. פ 
2425 Als jij geld leent aan een arme van mijn volk die bij jou is, dan mag je naar hem geen bedrieger zijn en je mag hem geen rente opleggen. 2526 Als je het kledingstuk van een ander zeker als onderpand neemt, dan moet je het voor de zon ondergaat aan hem teruggeven. 2627 Want dat is zijn enige bedekking, het is zijn kledingstuk voor zijn huid, waar zal hij op liggen? En als hij het naar Mij zal uitschreeuwen zal Ik luisteren, want Ik ben genadig. ס  2728 Je mag God niet vervloeken en een leider onder jouw volk niet vervloeken. 2829 Je mag van je volheid en je overvloed niet achterhouden, je moet de eerstgeborene van jouw zonen aan Mij geven. 2930 Zo moet je met jouw rund en met jouw kleinvee doen: zeven dagen moet het bij zijn moeder zijn en op de achtste dag moet je het aan Mij geven. 3031 En jullie moeten heilige mannen voor Mij zijn, en jullie mogen vlees dat op het veld is verscheurd niet eten, jullie moeten het voor de honden gooien. ס 
23
1Je mag niet een zinloos bericht opperen; leg je hand niet bij een boosdoener om getuige van geweld te zijn. ס  2Het mag niet zo zijn dat je de menigte achterna gaat in kwaad en je mag een ruzie niet beantwoorden met achter een menigte aan draaien, om te verdraaien. 3En je mag een arme niet voortrekken in zijn ruzie. ס  4Als je het rund of de ezel van je vijand tegenkomt, die afgedwaald is, zal je het zeker naar hem terugbrengen. ס  5Als je de ezel van degene die jou haat onder zijn last ziet liggen, dan zal jij je ervan weerhouden om hem achter te laten, je moet hem zeker samen ontlasten. ס  6Je mag het recht van jouw arme niet verdraaien in zijn ruzie. 7Je zal je ver houden van leugenpraat en dood een onschuldige en een rechtvaardige niet, want Ik zal een boosdoener niet rechtvaardigen. 8En je mag geen omkoping aannemen, want de omkoping maakt zienden blind en vervormt woorden van rechtvaardigen. 9En een vreemdeling zal je niet onderdrukken, want julliezelf kennen het leven van de vreemdeling, want jullie waren vreemdelingen in het land Mitsrajim. 10En je zal je land zes jaar inzaaien en de opbrengst verzamelen. 11En het zevende zal je het laten rusten en laten liggen zodat de armen van jouw volk kunnen eten en wat er na hen overblijft zullen de levende schepsels van het veld eten, zo zal je met jouw wijngaard en met jouw olijfgaard doen. 12Zes dagen zal je jouw werk doen, op de zevende dag zal je stoppen, zodat jouw rund en jouw ezel kunnen rusten en de zoon van jouw dienstmeisje en de vreemdeling op adem kunnen komen. 13En je zal alles wat Ik tegen jullie gezegd heb bewaren en jullie mogen de naam van andere goden niet in herinnering brengen, het mag niet uit jouw mond gehoord worden. 14Drie keer per jaar zal je feest voor Mij vieren. 15Je zal het matsefeest bewaren; je zal zeven dagen matses eten zoals ik je bevolen heb, op de vastgestelde tijd in de maand van Aviev, want daarin vertrok je uit Mitsrajim en zij mogen niet leeg vóór Mij verschijnen. 16En het oogstfeest; de eerstelingen van jouw werk dat jij in het veld zal zaaien, en het inzamelingsfeest aan het eind van het jaar, wanneer jij jouw werk uit het veld verzamelt. 17Drie keer per jaar zal al het mannelijke bij jou in de aanwezigheid van de Heer JHWH verschijnen. 18Je mag het bloed van mijn offer niet offeren met iets gezuurds en het vet van mijn feest mag niet de hele nacht tot de ochtend overblijven. 19Het eerste van de eerstelingen van jouw grond zal je naar het huis van JHWH jouw God brengen; je mag een geitenbokje niet in de melk van zijn moeder koken. ס  20Kijk, Ik stuur een bode voor je uit om je te bewaren op de weg en om je naar de plaats te brengen die Ik klaar gemaakt heb. 21Behoed je voor zijn aanwezigheid en luister naar zijn stem, verbitter hem niet, want hij zal jullie overtreding niet afnemen, want mijn naam is in zijn binnenste. 22Maar als je echt naar zijn stem luistert en alles wat Ik vertel doet, dan zal Ik een vijand van jouw vijanden zijn en benauwen wie jou benauwen. 23Want mijn bode zal voor je uit gaan en je brengen naar de Emori, de Chiti, de Perizi, de Kenaäni, de Chivi en de Jevoesi en Ik zal hen wegvagen. 24Je mag niet neerbuigen voor hun goden en je mag hen niet dienen en je mag hun werken niet nadoen, ja, je moet hen zeker omstoten en hun gedenkstenen zeker verbrijzelen. 25En jullie zullen JHWH jullie God dienen en Hij zal jouw brood en jouw water zegenen en Ik zal ziekte uit jouw midden verwijderen. 26Er zal niemand in jouw land zijn die een miskraam krijgt of onvruchtbaar is, Ik zal het getal van jouw dagen vervullen. 27Ik zal mijn verschrikking voor je uit sturen en Ik zal alle volken, waar je naartoe komt, verwarren en Ik zal jou al jouw vijanden, met de nek naar je toe, geven. 28En Ik zal de hoornaar vóor je uit sturen en zij zullen de Chivi, de Kenaäni en de Chiti voor je uit wegsturen. 29Ik zal hen niet in jaar één vóór je uit wegsturen, zodat het land niet braak zal liggen en het levende schepsel van het veld niet talrijk zal worden tegen jou. 30Beetje bij beetje zal Ik hen vóór jou uit wegsturen totdat jij vruchtbaar bent en het land in bezit zal nemen. 31En Ik zal jouw gebied vastleggen van Jam Soef tot de zee van de Pelisjtiem en van de woestijn tot de rivier, want Ik zal de inwoners van het land in jullie hand geven en jij zal hen vóór je uit wegsturen. 32Je mag geen verbond met hen en met hun goden snijden. 33Zij zullen niet in jouw land wonen, zodat zij jou niet zullen laten zondigen tegen Mij, als jij hun goden zal dienen dan zal het zeker als een valstrik voor je zijn. פ 
24
1En Hij zei tegen Mosjee: Kom omhoog naar JHWH, jij en Aharon, Nadav, Avihoe en zeventig van de oudsten van Jisraëel en buig jullie op een afstand neer. 2En alleen Mosjee zal dichterbij JHWH komen, maar zijzelf zullen niet dichterbij komen en het volk zal niet met hem omhoog gaan. 3En Mosjee kwam en vertelde het volk alle woorden van JHWH en alle rechtsvoorschriften en heel het volk antwoordde met één stem en zij zeiden: Alle woorden die JHWH gesproken heeft zullen wij doen. 4En Mosjee schreef alle woorden van JHWH op en stond vroeg in de ochtend op en bouwde een altaar onderaan de berg en twaalf gedenkstenen volgens de twaalf stammen van Jisraëel. 5En hij stuurde jonge mannen van de zonen van Jisraëel en brandoffers stegen op en zij offerden offers van jonge stieren als vredesoffers voor JHWH. 6En Mosjee nam de helft van het bloed en legde het in de bakken en de andere helft van het bloed sprenkelde hij op het altaar. 7En hij nam het boek van het verbond en las het op in de oren van het volk voor en zij zeiden: Alles wat JHWH gesproken heeft zullen wij doen en wij zullen luisteren. 8En Mosjee nam het bloed en sprenkelde het op het volk en zei: Kijk, dit is het bloed van het verbond dat JHWH met jullie gesneden heeft volgens al deze woorden. 9En Mosjee, Aharon, Nadav, Avihoe en zeventig van de oudsten van Jisraëel gingen naar boven. 10En zij zagen de God van Jisraëel en onder zijn voeten was iets als een tegelwerk van saffier, het was helder als de substantie van de hemel. 11En Hij stak zijn hand niet uit naar de hooggeplaatsten van de zonen van Jisraëel en zij zagen de God en zij aten en dronken. ס  12En JHWH zei tegen Mosjee: Kom omhoog naar Mij de berg op en wees daar en laat Mij jou de stenen platen, de Instructie en het gebod dat Ik geschreven heb om hen te onderwijzen, geven. 13En Mosjee stond op en Jehosjoea zijn dienaar en Mosjee ging omhoog de berg van de God op. 14En hij zei tegen de oudsten: Blijf hier voor ons totdat wij bij jullie terugkomen, kijk, Aharon en Choer zijn bij jullie; wie eigenaar is van zaken mag dichterbij hen komen. 15En Mosjee ging omhoog de berg op en de wolk bedekte de berg. 16En de glorie van JHWH verbleef op de berg Sinai en de wolk bedekte haar zes dagen en op de zevende dag riep Hij Mosjee vanuit het midden van de wolk. 17En de verschijning van de glorie van JHWH was als een verterend vuur op de top van de berg in de ogen van de zonen van Jisraëel. 18En Mosjee kwam het midden van de wolk in, hij ging omhoog de berg op en Mosjee was veertig dagen en veertig nachten op de berg. פ 
25
1En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 2Vertel de zonen van Jisraëel dat zij een bijdrage voor Mij zullen nemen, van elke man wiens hart hem aanmoedigt zullen jullie een bijdrage voor Mij nemen. 3En dit is de bijdrage die jullie van hen zullen nemen: goud, zilver en koper. 4En blauw, paars, scharlakenrood, vlas en geitenhaar. 5En rood geverfde huiden van rammen, huiden van tachasj en acaciahout. 6Olie voor het licht, kruiden voor de zalfolie en voor de wierook van geurkruiden; 7Sardonyx-stenen en vullingsstenen voor de efod en voor het borstschild. 8En zij zullen een heiligdom voor Mij maken en Ik zal tussen hen wonen. 9Zoals alles wat Ik jou laat zien, het model van de Woning en het model van al zijn voorwerpen, zo zullen jullie het maken. ס  10En zij zullen een ark van acaciahout maken: twee en een halve el haar lengte, anderhalve el haar breedte en anderhalve el haar hoogte. 11En je zal het met puur goud overtrekken, van binnen en van buiten zal je het overtrekken en je zal een gouden lijst rondom maken. 12En je zal er vier ringen van goud voor gieten en ze aan zijn vier voeten vastmaken, twee ringen aan de ene zijkant en twee ringen aan de andere zijkant. 13En je zal draagbalken van acaciahout maken en ze met goud overtrekken. 14En je zal de draagbalken door de ringen aan de zijkanten van de ark doen om de ark ermee te dragen. 15De draagbalken zullen in de ringen van de ark zijn; ze mogen er niet uit gehaald worden. 16En je zal de Getuigenis die Ik jou zal geven in de ark doen. 17En je zal een verzoendeksel van puur goud maken: zijn lengte twee en een half el en zijn breedte anderhalf el. 18En je zal twee keroeviem van goud maken, je zal ze van gehamerd werk aan de twee uiteinden van het verzoendeksel maken. 19En je moet één keroev aan het ene eind en één keroev aan het andere eind maken, je zal de keroeviem vanuit het verzoendeksel maken op de twee uiteinden. 20En de keroeviem zullen de vleugels naar boven uitspreiden en met hun vleugels het verzoendeksel bedekken, met hun gezichten ieder naar de ander, naar het verzoendeksel zullen de gezichten van de keroeviem zijn. 21En je zal het verzoendeksel op de ark eroverheen plaatsen en in de ark zal je de Getuigenis plaatsen die Ik jou zal geven. 22En Ik zal jou daar ontmoeten en Ik zal met jou spreken van boven het verzoendeksel, van tussen de twee keroeviem die op de ark van de Getuigenis zijn, over alles wat Ik jou zal bevelen aan de zonen van Jisraëel. פ 
23En je zal een tafel van acaciahout maken: zijn lengte twee el, zijn breedte één el en zijn hoogte anderhalve el. 24En je zal het met puur goud overtrekken en je zal een gouden lijst rondom maken. 25En je zal het met een rand van één hand breed maken rondom en je zal een lijst van goud aan haar rand rondom maken. 26En je zal voor haar vier ringen van goud maken en de ringen in de vier hoeken plaatsen die op zijn vier voeten zijn. 27De ringen zullen dichtbij de rand zijn als houders van draagbalken om de tafel te dragen. 28En je zal de draagbalken van acaciahout maken en ze overtrekken met goud zodat de tafel ermee gedragen zal worden. 29En je zal haar schotels maken, haar schalen, haar kannen en haar kommen waarmee geschonken zal worden, je zal ze van puur goud maken. 30En je zal op de tafel altijd aanwezigheidsbrood in mijn aanwezigheid leggen. פ 
31En je zal een kandelaar van puur goud maken, de kandelaar zal van gehamerd werk gemaakt worden, zijn basis, zijn arm, zijn kelken, zijn knoppen en zijn bloemen zullen uit hem zijn. 32En er zullen zes armen uit zijn zijkanten komen: Drie kandelaarsarmen uit de ene kant en drie kandelaarsarmen uit de andere kant. 33Drie kelken zoals amandelbloesem aan de ene arm, een knop en een bloem; en drie kelken zoals amandelbloesem aan de andere arm, een knop en een bloem: net zo voor de zes armen die uit de kandelaar komen. 34En op de kandelaar vier kelken zoals amandelbloesem, met zijn knoppen en bloemen. 35En een knop onder twee van zijn armen, weer een knop onder twee van zijn armen, en weer een knop onder twee van zijn armen, voor de zes armen die uit de kandelaar komen. 36Hun knoppen en hun armen zullen er uit komen, het zal in zijn geheel één gehamerd werk van puur goud zijn. 37En je zal zijn zeven lichtbronnen maken en je zal zijn lichtbronnen laten opstijgen en licht geven over zijn zijkant; 38En de lontknippers en schaaltjes van puur goud. 39Van een talent puur goud zal iemand het maken, al deze voorwerpen. 40En zie toe en maak ze volgens het model dat jou op de berg is laten zien. ס 
26
1En je zal de Woning maken van tien tentdoeken van linnen, van blauw, van paars en van scharlakenrood, je zal ze maken met keroeviem, werk van een vakman. 2De lengte van het ene tentdoek zal 28 el zijn en de breedte van dat ene tentdoek zal vier el zijn, één maat voor alle tentdoeken. 3De vijf tentdoeken zullen elk met de ander verbonden zijn en vijf tentdoeken zijn verbonden, elk met de ander. 4En je zal lussen van blauw maken aan de rand van het ene tentdoek aan het uiteinde van de samengestelde set en je zal hetzelfde doen aan de rand van het buitenste tentdoek van de andere aaneengesloten set. 5Je zal vijftig lussen aan het ene tentdoek maken en vijftig lussen aan het einde van de andere aaneengesloten set maken; de lussen elk tegenover de ander. 6En je zal vijftig pinnen van goud maken en de tentdoeken met de pinnen elk aan de ander verbinden, en de Woning zal één zijn. פ 
7En je zal de tentdoeken van geitenhaar maken voor een tent over de Woning, je zal elf tentdoeken maken. 8De lengte van het ene tentdoek zal dertig el zijn en de breedte van dat ene tentdoek zal vier el zijn, één maat voor elf tentdoeken. 9En je zal de vijf tentdoeken apart verbinden en zes tentdoeken apart en je zal het zesde tentdoek voor de voorkant van de tent dubbel vouwen. 10En je zal vijftig lussen aan de rand van het ene buitenste tentdoek van de samengestelde set maken en vijftig lussen aan de rand van het tentdoek van de andere samengestelde set. 11En je zal vijftig pinnen van koper maken en de pinnen in de lussen doen en de tent verbinden, en het zal één zijn. 12En het overhangende overblijvende deel van het tentdoek van de tent, de helft van het tentdoek wat overblijft, zal over de achterkant van de Woning over hangen. 13En het zal zijn dat de el aan de ene en de el aan de andere kant in de lengte van de overblijvende tentdoeken van de tent over de zijkanten van de Woning zullen hangen, van de ene en de andere, om het te bedekken. 14En je zal een afdekking voor de tent maken van rood geverfde ramshuiden en een bedekking van tachasjhuiden er bovenop. פ 
15En je zal de planken voor de Woning van acaciahout maken, rechtop staand. 16Tien el voor de lengte van de plank en anderhalf el voor de breedte van die ene plank. 17Er zullen twee handvaten aan elke ene plank zitten, die elk aan de ander vastzit; zo zal je bij alle planken van de Woning doen. 18En je zal de planken voor de Woning maken: twintig planken voor de zijkant aan het zuiden, zuidwaards. 19En je zal veertig voetstukken van zilver onderaan de twintig planken maken, twee voetstukken onder de ene plank voor zijn twee handvaten en twee voetstukken onder weer één plank voor zijn twee handvaten. 20En voor de tweede zijde van de Woning, voor de noordkant, twintig planken. 21En hun veertig voetstukken van zilver, twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder weer één plank. 22En je zal voor de achterzijde van de Woning naar het westen zes planken maken. 23En je zal twee planken voor de hoeken van de Woning aan de achterzijde maken. 24En zij zullen van onderen tweelingen zijn en samen zullen ze compleet zijn met zijn bovenkant in die ene ring; zo zal het voor beide zijn, ze zullen als twee hoeken zijn. 25En er zullen acht planken zijn met hun zestien voetstukken van zilver, twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder weer een plank. 26En je zal balken van acaciahout maken, vijf voor de planken van de ene zijkant van de Woning; 27En vijf balken voor de planken van de andere zijkant van de Woning en vijf balken voor de planken van de Woning aan de achterzijde naar het westen. 28En de middenbalk in het midden van de planken zal van uiteinde tot uiteinde doorlopen. 29En je zal de planken met goud bedekken en ringen van goud maken als houders voor de balken en de balken met goud overtrekken. 30En je zal de Woning opzetten volgens het rechtsplan dat jou op de berg is laten zien. ס  31En je zal een gordijn van blauw, paars, scharlakenrood en linnen maken, een vakman zal het werk maken met keroeviem. 32En je zal het op vier pilaren van acacia, overtrokken met goud, plaatsen met hun haken van goud, op vier voetstukken van zilver. 33En je zal het gordijn onder de pinnen plaatsen en je zal de ark van de Getuigenis daar binnen het gordijn brengen en het gordijn zal voor jou scheiding maken tussen het heilige en het allerheiligste. 34En je zal het verzoendeksel op de ark van de Getuigenis in het allerheiligste plaatsen. 35En je zal de tafel buiten het gordijn zetten en de kandelaar tegenover de tafel aan de zijkant van de Woning, naar het zuiden en je zal de tafel aan de noordkant plaatsen. 36En je zal een scherm voor de opening van de tent van blauw maken, paars, scharlakenrood en linnen, het werk van een weefkunstenaar. 37En je zal voor het scherm vijf pilaren van acacia maken en je zal ze met goud overtrekken, hun haken zullen van goud zijn en je zal er vijf voetstukken van koper voor gieten. ס 
27
1En je zal het altaar van acaciahout maken, zijn lengte vijf el en zijn breedte vijf el, het altaar zal vierkant zijn en zijn hoogte drie el. 2En je zal zijn horens maken aan zijn vier hoeken, waar zijn horens uit zullen komen en je zal het met koper overtrekken. 3En je zal zijn kruiken maken om zijn vette as te verwijderen, zijn scheppen, zijn wasbakken, zijn vleeshaken en zijn vuurpannen, al zijn voorwerpen zal je van koper maken. 4En je zal er een rooster, een netwerk van koper, voor maken en je zal vier ringen van koper aan de vier uiteinden van het net maken. 5En je zal het vanonder onder de richel van het altaar plaatsen, zodat het net tot de helft van het altaar zal zijn. 6En je zal draagbalken voor het altaar maken, draagbalken van acaciahout en je zal ze overtrekken met koper. 7En zijn draagbalken zullen in de ringen komen en de draagbalken zullen aan de twee zijden van het altaar zijn, tijdens het dragen ervan. 8Je zal het hol met platen maken, zoals jou is laten zien op de berg, zo zullen zij het doen. ס  9En je zal de binnenplaats van de Woning maken: aan de zuidkant zullen er zuidwaarts wandkleden voor de binnenplaats zijn van linnen, de lengte honderd el voor de ene kant. 10En de twintig pilaren en de twintig voetstukken van koper, de haken van de pilaren en hun banden zullen van zilver zijn. 11En net zo aan de noordkant in de lengte: wandkleden met een lengte van honderd, met zijn twintig pilaren en hun twintig voetstukken van koper, de haken van de pilaren en hun banden van zilver. 12En voor de breedte van de binnenplaats aan de westkant zullen wandkleden vijftig el zijn, met hun tien pilaren en hun tien voetstukken. 13En de breedte van de binnenplaats aan de oostkant zal vijftig el oostwaarts zijn. 14En vijftien el wandkleden voor de zijwand met hun drie pilaren en hun drie voetstukken. 15En voor de andere zijwand vijftien wandkleden, hun drie pilaren en hun drie voetstukken. 16En voor de poort van de binnenplaats zal een scherm van twintig el van blauw, paars, scharlakenrood en linnen zijn, werk van een weefkunstenaar, hun vier pilaren en hun vier voetstukken. 17Alle pilaren van de binnenplaats zullen rondom voorzien zijn van banden van zilver, hun haken van zilver en hun voetstukken van koper. 18De lengte van de binnenplaats zal honderd el zijn, en de breedte vijftig bij vijftig, de hoogte vijf el: van linnen, en hun voetstukken van koper. 19Alle voorwerpen van de Woning, in heel zijn dienst, al zijn tentharingen en alle tentharingen van de binnenplaats zullen van koper zijn. ס  20En jijzelf zal de zonen van Jisraëel bevelen dat ze zuiver geperste olijfolie voor het licht meenemen naar je, om altijd een lichtbron op te laten gaan. 21In de ontmoetingstent, buiten het gordijn dat voor de Getuigenis is, zullen Aharon en zijn zonen het regelen van avond tot ochtend in de aanwezigheid van JHWH, het zal een altijddurend voorschrift zijn voor de generaties van de zonen van Jisraëel. ס 
28
1En jij, breng Aharon jouw broer en zijn zonen met hem, dichtbij jezelf, vanuit het midden van de zonen van Jisraëel om voor Mij als priester te dienen: Aharon, Nadav, Avihoe, Elazar en Itamar, de zonen van Aharon. 2En je zal heilige kleren voor Aharon jouw broer maken als grootheid en pracht. 3En jijzelf zal spreken tegen alle wijzen van hart, die Ik met een geest van wijsheid gevuld heb, dat zij de kleren van Aharon zullen maken om hem te heiligen, om voor Mij als priester te dienen. 4En dit zijn de kleren die zij zullen maken: een borstschild, een efod, een mantel, een geweven tuniek, een tulband en een riem en zij zullen heilige kleren maken voor Aharon jouw broer en voor zijn zonen om voor Mij als priester te dienen. 5En zijzelf zullen het goud, blauw, paars, scharlakenrood en het vlas nemen. פ 
6En zij zullen de efod van goud, blauw, paars, scharlakenrood en linnen maken, werk van een vakman. 7Het zal twee schouderstukken hebben die aan zijn twee uiteinden verbonden zijn, zodat het verbonden zal zijn. 8En de kunstig geweven gordel zal op zijn efod zijn, het zal van hetzelfde werk zijn: van goud, blauw, paars, scharlakenrood en linnen. 9En je zal de twee sardonyx-stenen nemen en je zal de namen van de zonen van Jisraëel erin graveren. 10Zes van hun namen op de ene steen en de zes namen die overblijven op de andere steen, volgens hun generaties. 11Met het werk van een graveerder van steen, de gravures van een zegel, zal je in de twee stenen de namen van de zonen van Jisraëel graveren, je zal ze gevat in sierzettingen van goud maken. 12En je zal de twee stenen op de schouderstukken van de efod plaatsen, gedenkstenen voor de zonen van Jisraëel, en Aharon zal hun namen in de aanwezigheid van JHWH op zijn twee schouders dragen als gedenkteken. ס  13En je zal sierzettingen van goud maken. 14En twee kettingen van puur goud, je zal ze gedraaid maken: een snoerwerk, en je zal de kettingen van de snoeren aan de sierzettingen hangen. ס  15En je zal een borstschild van rechtspraak maken, werk van een vakman, net zoals het werk van de efod zal je het maken: van goud, blauw, paars, scharlakenrood en linnen zal je het maken. 16Het moet vierkant en dubbelgevouwen zijn, zijn lengte een span en zijn breedte een span. 17En je zal de zetting vullen met steen, vier rijen steen: een rij van robijn, topaas en smaragd, de eerste rij. 18En de tweede rij van turkoois, saffier en diamant. 19En de derde rij van jacint, agaat en amethist. 20En de vierde rij van jasper, sardonyx en beril: zij zullen in zettingen van goud geweven zijn. 21En de stenen zullen volgens de namen van de zonen van Jisraëel zijn, twaalf volgens hun namen, zoals de gravures van een zegel, ieder volgens zijn naam, zullen ze voor twaalf stammen zijn. 22En je zal op het borstschild gedraaide kettingen maken, snoerwerk van puur goud. 23En je zal op het borstschild twee ringen van goud maken en je zal de twee ringen aan de twee uiteinden van het borstschild plaatsen. 24En je zal de twee snoeren van goud in de twee ringen aan de uiteinden van het borstschild plaatsen. 25En de twee uiteinden van de twee snoeren zal je aan de twee sierzettingen hangen en je zal ze op de schouderstukken van de efod naar zijn voorkant plaatsen. 26En je zal twee ringen van goud maken en ze plaatsen aan de twee uiteinden van het borstschild, aan de zijde die aan de zijkant van de efod is, richting de binnenkant. 27En je zal twee ringen van goud maken en ze plaatsen op de twee schouderstukken van de efod, onder aan zijn voorkant, dichtbij zijn aansluiting, boven de kunstig geweven gordel van de efod. 28En zij zullen het borstschild met zijn ringen aan de ringen van de efod binden met een blauw snoer, zodat het op de kunstig geweven gordel van de efod zit en het borstschild niet van de efod loskomt. 29En Aharon zal de namen van de zonen van Jisraëel op het borstschild van de rechtspraak dragen, op zijn hart wanneer hij naar het heilige komt, als gedenkteken in de aanwezigheid van JHWH, voor altijd. 30En je zal de Oeriem en de Toemiem in het borstschild van de rechtspraak plaatsen en zij zullen op het hart van Aharon zijn wanneer hij in de aanwezigheid van JHWH komt, en Aharon zal de rechtvaardigheid van de zonen van Jisraëel op zijn hart dragen in de aanwezigheid van JHWH, voor altijd. ס  31En je zal de mantel van de efod helemaal van blauw maken. 32En er zal een opening voor zijn hoofd zijn in het midden, er zal een rand rondom de opening zijn, werk van een wever, die zal voor hem net zoals de opening van een harnas zijn, zodat het niet scheurt. 33En je zal op zijn zomen granaatappels maken van blauw, paars en scharlakenrood rondom op zijn zomen en tussen hen in, belletjes van goud rondom. 34Een belletje van goud en een granaatappel, en weer een belletje van goud en een granaatappel, aan de zomen van de mantel rondom. 35En het zal op Aharon zijn om te dienen en zijn geluid zal gehoord worden wanneer hij naar het heilige in de aanwezigheid van JHWH komt en wanneer hij vertrekt, zodat hij niet zal sterven. ס  36En je zal versiering van puur goud maken en je zal er gravures van een zegel op graveren: heilig voor JHWH. 37En je zal het aan een blauw snoer plaatsen en het zal op de tulband zijn; op de voorkant van de tulband zal het zijn. 38En het zal op het voorhoofd van Aharon zijn en Aharon zal de misdaad dragen van de heiligheden die de zonen van Jisraëel heiligden, met al hun heilige cadeaus; en het zal altijd op zijn voorhoofd zijn, voor acceptatie voor hen in de aanwezigheid van JHWH. 39En je zal de tuniek weven van vlas en je zal een tulband van vlas maken en je zal een riem maken, het werk van een weefkunstenaar. 40En voor de zonen van Aharon zal je tunieken maken, je zal riemen voor hen maken en je zal hoofddeksels voor hen maken, tot grootheid en pracht. 41En jij zal hen, Aharon jouw broer en zijn zonen daarmee aankleden, en je zal hen zalven, en hun hand vullen en hen heiligen en zij zullen voor Mij als priester dienen. 42En maak voor hen wit linnen broeken om het vlees van naaktheid te bedekken, ze zullen van de heupen tot de dijen zijn. 43En Aharon en zijn zonen zullen ze aan hebben wanneer zij naar de ontmoetingstent komen of wanneer zij dichterbij het altaar komen om te dienen in het heilige, zodat zij geen misdaad zullen dragen en sterven, het is een altijddurend voorschrift voor hem en zijn zaad na hem. ס 
29
1En dit is wat je met hen zal doen om hen te heiligen om voor Mij als priester te dienen: neem één jonge stier, een runderjong en twee rammen, volmaakt. 2En matsebroden en matsekoeken, vermengd met olie en ongezuurde wafels gezalfd met olie, van tarwemeel zal je ze maken. 3En je zal ze in één mand plaatsen en ze dichtbij brengen in de mand, met de jonge stier en de twee rammen. 4En je zal Aharon en zijn zonen dichtbij de opening van de ontmoetingstent brengen en hen met het water wassen. 5En je zal de kleren nemen en Aharon aankleden, met de tuniek en de mantel van de efod, de efod en met het borstschild, je zal hem omgorden met de kunstig geweven gordel van de efod. 6En je zal de tulband op zijn hoofd zetten en de kroon van heiligheid op de tulband plaatsen. 7En je zal de zalfolie nemen en het op zijn hoofd uitgieten en hem zalven. 8En je zal zijn zonen dichtbij brengen en hen tunieken aantrekken. 9En je zal Aharon en zijn zonen, met een riem omgorden en je zal ze hoofddeksels ombinden, en het priesterschap zal van hen zijn, als een altijddurend voorschrift en je zal de hand van Aharon en de hand van zijn zonen vullen. 10En je zal de jonge stier dichtbij naar vóór de ontmoetingstent brengen en Aharon zal met zijn zonen hun handen op het kop van de jonge stier leggen. 11En je zal de jonge stier slachten in de aanwezigheid van JHWH bij de opening van de ontmoetingstent. 12En je zal van het bloed van de jonge stier nemen en het met je vinger op de horens van het altaar aanbrengen en al het bloed zal je uitgieten naar de voet van het altaar. 13En je zal al het vet dat het binnenste bedekt, de kwab van de lever, de twee nieren en het vet dat op hen is nemen en je zal ze in rook laten opgaan op het altaar. 14En het vlees van de jonge stier, zijn huid en zijn mest moet je in het vuur verbranden, buiten het kamp, het is een zondoffer. 15En je zal de ene ram nemen en Aharon en zijn zonen zullen hun handen op het hoofd van de ram leggen. 16En je zal de ram slachten en je zal zijn bloed nemen en het rondom op het altaar sprenkelen. 17En je zal de ram in stukken snijden en je zal zijn binnenste en zijn poten wassen en je zal ze bij zijn stukken en bij zijn kop plaatsen. 18En je zal de hele ram in rook laten opgaan op het altaar, het is een brandoffer voor JHWH, een rustgevende geur, het is een vuuroffer voor JHWH. 19En jij zal de tweede ram nemen en Aharon zal met zijn zonen hun handen op het kop van de ram leggen. 20En je zal de ram slachten en van zijn bloed nemen en het aanbrengen op de oorlel van Aharon en op de oorlel van zijn zonen, de rechter, op de duim van hun rechterhand en op de grote teen van hun rechtervoet en je zal het bloed rondom op het altaar sprenkelen. 21En je zal van het bloed dat op het altaar is en van de zalfolie nemen en op Aharon en op zijn kleren spetteren, en op zijn zonen en op de kleren van zijn zonen met hem en hij zal heilig zijn, hij en zijn kleren, zijn zonen en de kleren van zijn zonen met hem. 22En je zal van de ram het vet, de vette staart, het vet dat het binnenste bedekt, de kwab van de lever, de twee nieren, het vet dat op hen is en de rechterheup nemen, want het is een ram van een inwijdingsoffer; 23En één rond brood, één broodkoek met olie en één wafel uit de matsesmand die in de aanwezigheid van JHWH is. 24En je zal alles op de handpalmen van Aharon en op de handpalmen van zijn zonen leggen en je zal het zwaaien als een zwaaioffer in de aanwezigheid van JHWH. 25En je zal ze uit hun handen nemen en ze in rook laten opgaan op het altaar op het brandoffer tot een rustgevende geur in de aanwezigheid van JHWH, het is een vuuroffer voor JHWH. 26En je zal de borst van de ram van het inwijdingsoffer van Aharon nemen en je zal het zwaaien als zwaaioffer in de aanwezigheid van JHWH en het zal jouw deel zijn. 27En je zal de borst van het zwaaioffer en de heup van de bijdrage, dat gezwaaid is en dat opgeheven is, van de ram van het inwijdingsoffer, dat van Aharon en van zijn zonen is, heiligen. 28En het zal voor Aharon en zijn zonen zijn als een altijddurende wet van de zonen van Jisraëel, want het is een bijdrage, en het zal een bijdrage zijn van de zonen van Jisraëel, van de offers van hun vredesoffers, hun bijdrage aan JHWH. 29En de kleren van het heilige die voor Aharon zijn, zullen voor zijn zonen na hem zijn, om in te worden gezalfd en waarin hun hand wordt gevuld. 30Zeven dagen zal de priester in zijn plaats, een van zijn zonen die naar de ontmoetingstent komt om in het heilige te dienen, ze dragen. 31En jij zal de ram van het inwijdingsoffer nemen en zijn vlees koken op een heilige plaats. 32En Aharon en zijn zonen zullen het vlees van de ram en het brood dat in de mand is, eten bij de opening van de ontmoetingstent. 33En zij zullen hetgeen eten waarmee verzoening gebracht is, om hun hand te vullen en hen te heiligen, maar een vreemdeling mag er niet van eten, want ze zijn heilig. 34En als er van het vlees van het inwijdingsoffer en van het brood overblijft tot de ochtend, dan zal je het overblijfsel in het vuur verbranden; het mag niet gegeten worden, want het is heilig. 35En zo zal je met Aharon en zijn zonen doen, volgens alles wat Ik jou bevolen heb: zeven dagen zal je hun handen vullen. 36En je zal dagelijks een jonge stier van een zondoffer bereiden voor de verzoeningen, en je zal een zondoffer op het altaar brengen wanneer je er verzoening over bewerkt en je zal het zalven om het te heiligen. 37Zeven dagen zal je verzoening brengen over het altaar en je zal het heiligen en het altaar zal iets zeer heiligs zijn; alles wat het altaar aanraakt zal heilig zijn. ס  38En dit is wat je op het altaar zal bereiden: twee lammeren, zoon van een jaar, dagelijks voor altijd. 39Het ene lam zal je in de ochtend bereiden en het tweede lam zal je in de avond bereiden. 40En een tiende deel meel, vermengd met een vierde deel van een hin geperste olie, en als een drankoffer een vierde deel van een hin wijn voor het ene lam. 41En het tweede lam zal je in de avond bereiden, je zal het maken zoals het graanoffer met zijn drankoffer van de ochtend en als een rustgevende geur, een vuuroffer aan JHWH. 42Een voortdurend brandoffer voor jullie generaties bij de opening van de ontmoetingstent in de aanwezigheid van JHWH, waar Ik jullie zal ontmoeten om daar tegen jou te spreken. 43En daar zal Ik de zonen van Jisraëel ontmoeten en het zal heilig zijn door mijn glorie. 44En Ik zal de ontmoetingstent en het altaar heiligen en Aharon en zijn zonen zal Ik heiligen om voor Mij als priester te dienen. 45En Ik zal tussen de zonen van Jisraëel wonen en Ik zal voor hen God zijn. 46En zij zullen weten dat Ik JHWH hun God ben, die hen uit het land Mitsrajim haalde om tussen hen te wonen, Ik ben JHWH hun God. פ 
30
1En je zal een reukofferaltaar voor wierook maken, van acaciahout zal je het maken. 2Zijn lengte een el en zijn breedte een el, vierkant zal het zijn en zijn hoogte twee el; met zijn horens die er uit komen. 3En je zal het met puur goud overtrekken, zijn bovenkant, zijn zijkanten rondom en zijn horens en je zal er rondom een gouden lijst maken. 4En je zal er twee ringen van goud voor maken onder de lijst, op zijn twee zijkanten aan zijn twee zijden zal je hen maken en het zullen houders voor draagbalken zijn om het daaraan te dragen. 5En je zal de draagbalken van acaciahout maken en je zal ze met goud overtrekken. 6En je zal het plaatsen voor het gordijn dat bij de ark van de Getuigenis is, voor het verzoendeksel dat over de Getuigenis is, waar Ik jou zal ontmoeten. 7En Aharon zal daarop wierook van geurkruiden in rook laten opgaan; ochtend na ochtend wanneer hij de lichtbronnen in orde maakt zal hij die in rook laten opgaan. 8En wanneer Aharon in de avond de lichtbronnen omhoog laat gaan, zal hij die in rook laten opgaan; voortdurende wierook in de aanwezigheid van JHWH voor jullie generaties. 9Jullie mogen geen vreemde wierook erop laten opstijgen en jullie mogen er geen brandoffer, graanoffer en drankoffer over uitgieten. 10En Aharon zal eens per jaar verzoening brengen over de horens, door het bloed van het zondoffer van verzoeningen, zal hij er eens per jaar verzoening over brengen voor jullie generaties, het is iets zeer heiligs voor JHWH. פ 
11En JHWH sprak tegen Mosjee, en zei: 12Wanneer jij het hoofd van de zonen van Jisraëel opneemt bij hun getelden, dan zal ieder het losgeld voor zijn leven aan JHWH geven bij het tellen van hen, zodat er geen plaag onder hen zal zijn bij het tellen van hen. 13Dit is wat iedereen die overgaat naar de getelden zal geven: een halve sjekkel volgens de sjekkel van het heilige, een sjekkel is twintig gera, een halve sjekkel als bijdrage aan JHWH. 14Iedereen, zonen van twintig jaar en ouder, die overgaat naar de getelden zal de bijdrage voor JHWH geven. 15De rijke zal de halve sjekkel niet vermeerderen en de arme zal het niet verminderen bij het geven van de bijdrage voor JHWH, om verzoening te brengen over jullie levens. 16En jij zal het verzoeningsgeld van de zonen van Jisraëel nemen en je zal het voor de dienst van de ontmoetingstent geven en het zal voor de zonen van Jisraëel als gedenkteken zijn in de aanwezigheid van JHWH om verzoening te brengen over jullie levens. פ 
17En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 18En je zal een wasvat van koper maken en onderstel van koper, voor het wassen en je zal het plaatsen tussen de ontmoetingstent en het altaar en er water in gieten. 19En Aharon en zijn zonen zullen hun handen en hun voeten ermee wassen; 20Wanneer zij naar de ontmoetingstent komen, moeten zij zich met water wassen zodat zij niet zullen sterven; of als ze dichterbij het altaar komen om te dienen en een vuuroffer aan JHWH in rook te laten opgaan. 21En zij moeten hun handen en hun voeten wassen zodat zij niet zullen sterven en het zal een altijddurende wet voor hen zijn, voor hem en voor zijn volgende generaties. פ 
22En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 23En neem jij voor jezelf de beste kruiden: 500 vloeibare mirre; de helft ervan, 250 kruidige kaneel en 250 kruidriet; 24En 500 kassie, naar de sjekkel van het heilige, en een hin olijfolie. 25En je zal er een heilige zalfolie van maken, een bereiding van een zalfbereidsel, werk van een zalfbereider, het zal heilige zalfolie zijn. 26En je zal de ontmoetingstent en de ark van de Getuigenis ermee zalven, 27en de tafel met al haar voorwerpen, de kandelaar met haar voorwerpen en het wierookaltaar, 28en het brandofferaltaar en al zijn voorwerpen, en het wasvat met zijn onderstel. 29En je zal hen heiligen en zij zullen iets zeer heiligs zijn, alles wat hen aanraakt, zal heilig zijn. 30En Aharon en zijn zonen zal je zalven en hen heiligen om voor Mij als priester te dienen. 31En tegen de zonen van Jisraëel zal je spreken om te zeggen: Dit zal een heilige zalfolie zijn voor Mij voor jullie generaties. 32Je mag het niet uitgieten over het vlees van een mens en in zijn vastgestelde hoeveelheid mogen jullie niet iets soortgelijks maken, het is heilig en het zal heilig voor jullie zijn. 33Ieder die iets soortgelijks bereidt en die ervan op een vreemdeling zal aanbrengen, zal worden afgesneden van zijn volk. ס  34En JHWH zei tegen Mosjee: Neem geurkruiden voor jezelf: mirresap, oniche en galban, geurkruiden en zuivere wierook, het zal deel op deel zijn. 35En je zal er wierook van maken, een bereiding, werk van een zalfbereider, gezouten, rein en heilig. 36En je zal ervan fijn slaan en verpulveren en je zal ervan plaatsen vóór de Getuigenis, in de ontmoetingstent waar Ik jou zal ontmoeten, het zal iets zeer heiligs voor jullie zijn. 37En de wierook die jij zal maken in zijn vastgestelde hoeveelheid, mogen jullie niet voor jezelf maken, het zal heilig voor je zijn voor JHWH. 38Een man die iets soortgelijks maakt om er van te ruiken, zal worden afgesneden van zijn volk. ס 
31
1En JHWH sprak tegen Mosjee, en zei: 2Zie, Ik heb Betsaleel de zoon van Oerie, zoon van Choer, uit de stam Jehoeda bij zijn naam geroepen. 3En Ik vulde hem met de Roeach Elohieme in wijsheid, verstand, kennis en in elk werk; 4Om ontwerpen te bedenken, om met goud, zilver en koper te werken; 5En in de bewerking van steen, om te zetten en in het houtsnijwerk, om te werken in elk vakmanschap. 6En Ik, kijk Ik heb naast hem Oholiav, de zoon van Achisamach uit de stam Dan, gegeven en in het hart van ieder die wijs van hart is, heb Ik wijsheid gelegd zodat zij alles zullen maken wat Ik jou bevolen heb: 7De ontmoetingstent, de ark van de Getuigenis, het verzoendeksel dat daarop is en alle voorwerpen van de tent; 8En de tafel met zijn voorwerpen, en de reine kandelaar met al zijn voorwerpen en het wierookaltaar; 9En het brandofferaltaar met al zijn voorwerpen, en het wasvat met zijn onderstel; 10En de geweven kleren, en de kleren van het heilige voor Aharon de priester en de kleren voor zijn zonen om als priester te dienen; 11En de zalfolie en de wierook van geurkruiden voor het heilige, volgens alles wat Ik jou heb bevolen, zullen ze het maken. פ 
12En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 13En spreek jij tegen de zonen van Jisraëel om te zeggen: Jazeker, jullie moeten mijn sjabbatten bewaren, want het is een teken tussen Mij en jullie voor jullie generaties om te weten dat Ik JHWH ben, die jullie heilig maakt. 14En jullie moeten de sjabbat bewaren, want die is heilig voor jullie, degene die hem onteert zal zeker sterven, want iedereen die er werk op doet, dat leven, zal afgesneden worden uit het midden van zijn volk. 15Zes dagen zal werk gedaan worden, maar op de zevende dag is een sjabbat, een rustdag, heilig voor JHWH, iedereen die op de sjabbatdag werk doet, zal zeker sterven. 16En de zonen van Jisraëel zullen de sjabbat bewaren om de sjabbat te doen voor hun generaties, een altijddurend verbond. 17Het is voor altijd een teken tussen Mij en de zonen van Jisraëel, want in zes dagen maakte JHWH de hemel en de aarde en op de zevende dag stoptef Hij en kwam Hij op adem. ס  18En Hij gaf Mosjee, toen hij klaar was met spreken met hem op de berg Sinai, de twee platen van de Getuigenis, stenen platen beschreven met de vinger van God.
32
1En het volk zag dat Mosjee vertraagd was bij het afdalen van de berg, en het volk verzamelde zich bij Aharon en zij zeiden tegen hem: Sta op, maak voor ons goden die vóór ons uit zullen gaan, want wij weten niet wat er van deze Mosjee, de man die ons uit het land Mitsrajim liet optrekken, geworden is. 2En Aharon zei tegen hen: Ruk de ringen van goud uit, die in de oren van jullie vrouwen, van jullie zonen en van jullie dochters zijn en breng ze bij mij. 3En heel het volk rukte de ringen van goud uit die in hun oren waren en ze brachten ze naar Aharon. 4En hij nam het uit hun hand en vormde het met de pen en maakte het tot een gegoten kalf en zij zeiden: Dit zijn jouw goden, Jisraëel, die jou uit het land Mitsrajim lieten optrekken. 5En Aharon zag dat en hij bouwde een altaar vóór hem en Aharon riep het uit en zei: Morgen is er een feest voor JHWH. 6En zij stonden de volgende dag vroeg op en zij lieten brandoffers opstijgen en brachten vredesoffers dichterbij en het volk ging zitten om te eten en te drinken en ze stonden op om te lachen. פ 
7En JHWH sprak tegen Mosjee: Ga, daal af want jouw volk, dat jij uit het land Mitsrajim op hebt laten trekken, heeft zich verdorven. 8Zij zijn snel afgeweken van de weg die Ik hen beval: Zij hebben voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt en zij hebben zich ervoor neergebogen en eraan geofferd en gezegd: Dit zijn jouw goden Jisraëel, die jou uit het land Mitsrajim op hebben laten trekken. 9En JHWH zei tegen Mosjee: Ik zag dit volk en kijk, het is een hardnekkig volk. 10En laat Mij nu met rust en laat mijn woede tegen hen ontbranden en Ik zal een einde aan hen maken en Ik zal jou tot een grote natie maken. 11En Mosjee probeerde het gezicht van JHWH zijn God zacht te maken en zei: JHWH, waarom zou jouw woede ontbranden tegen jouw volk dat Jij uit het land Mitsrajim liet vertrekken met grote kracht en met een sterke hand? 12Waarom zal Mitsrajim spreken en zeggen: Hij liet hen voor kwaad vertrekken om hen te doden in de bergen en om een eind aan hen te maken op het grondoppervlak? Keer terug van jouw brandende woede en heb spijt van het kwaad tegen jouw volk. 13Breng Avraham, Jitschak en Jisraëel in herinnering, jouw dienaren waaraan Jij bij Jezelf gezworen hebt en tegen wie Jij gezegd hebt: Ik zal jullie zaad vermenigvuldigen als de sterren aan de hemel en heel dit land, waar Ik over gesproken heb zal Ik aan jullie nazaad geven en zij zullen het voor altijd bezitten. 14En JHWH had spijt van het kwaad dat Hij gesproken had, dat Hij zijn volk zou aandoen. פ 
15En Mosjee keerde zich om en daalde van de berg af met de twee platen van de Getuigenis in zijn hand, platen die aan hun twee zijden beschreven waren, aan de ene en aan de andere kant waren ze beschreven. 16En de platen waren het werk van God en het schrift was het schrijven van God, gegraveerd op de platen. 17En Jehosjoea hoorde het geluid van het volk in zijn geschreeuw en hij zei tegen Mosjee: Er is een geluid van oorlog in het kamp. 18En hij zei:
Het is niet een geluid van antwoorden van kracht,
en het is niet een geluid van antwoorden in nederlaag,
het geluid van zingen hoor ik.
19En toen hij dichterbij het kamp kwam, zag hij het kalf en het gedans en de woede Mosjee ontbrandde en hij gooide de platen uit zijn handen en brak ze onder aan de berg. 20En hij nam het kalf dat zij gemaakt hadden en verbrandde het in het vuur en vermaalde het tot het stof was en strooide het uit over het wateroppervlak en liet het de zonen van Jisraëel drinken. 21En Mosjee zei tegen Aharon: Wat heeft dit volk jou aangedaan dat jij er een grote zonde over bracht? 22En Aharon zei: Laat de woede van mijn heer niet ontbranden, jijzelf kent het volk, ja, het is in het kwaad. 23En zij zeiden tegen mij: Maak voor ons goden die vóór ons uit zullen gaan, want wij weten niet wat er van deze Mosjee, de man die ons uit het land Mitsrajim liet optrekken, geworden is. 24En ik zei tegen hen: Laat degenen die goud hebben het afrukken en zij gaven het aan mij en ik gooide het in het vuur en er kwam dit kalf uit. 25En Mosjee zag dat het volk op hol geslagen was, want Aharon had hen op hol laten slaan tot leedvermaak van hun tegenstanders. 26En Mosjee stond in de poort van het kamp en zei: Wie er voor JHWH is: naar mij toe! En alle zonen van Levi verzamelden zich bij hem. 27En hij zei tegen hen: Dit zegt JHWH de God van Jisraëel: Laat ieder zijn zwaard op zijn dij plaatsen en ga heen en terug, van poort tot poort, door het kamp en doodt ieder zijn broer, ieder zijn vriend en ieder zijn naaste. 28En de zonen van Levi deden volgens het woord van Mosjee en er vielen ongeveer drieduizend man van het volk, op die dag. 29En Mosjee zei: Vul jullie hand vandaag voor JHWH, ja, ieder tegen zijn zoon en tegen zijn broer en om vandaag een zegen op jullie te leggen. 30En het was de volgende dag dat Mosjee tegen het volk zei: Julliezelf zondigden een grote zonde, maar ik zal nu omhoog gaan naar JHWH, misschien zal ik verzoening kunnen brengen over jullie zonde. 31En Mosjee keerde terug naar JHWH en zei: Ach, dit volk zondigde een grote zonde, zij hebben voor zichzelf goden van goud gemaakt. 32En zou Jij nu hun zonde willen afnemen, maar zo niet, veeg mij alsjeblieft uit jouw boek dat Jij geschreven hebt. 33En JHWH zei tegen Mosjee: Wie tegen Mij gezondigd heeft, die zal Ik uit mijn boek wegvegen. 34En ga nu en leid het volk naar waar Ik tegen jou over gesproken heb; kijk, mijn bode zal voor je uit gaan, maar op de dag dat Ik bezoek, zal Ik hun zonde over hen berekenen. 35En JHWH sloeg het volk om wat ze gedaan hebben met het kalf, dat Aharon gemaakt had. ס 
33
1En JHWH sprak tegen Mosjee: Ga, trek hier vandaan op, jij en het volk dat je uit het land Mitsrajim op hebt laten gaan naar het land dat Ik gezworen heb aan Avraham, aan Jitschak en aan Jaäkov en gezegd heb: Aan jouw zaad zal Ik het geven. 2En Ik zal een bode voor je uit sturen en Ik zal de Kenaäni, de Emori, de Chiti, de Perizi, de Chivi en de Jevoesi er vandaan wegsturen; 3Naar een land dat vloeit van melk en honing, maar Ik zal niet in je midden mee optrekken, want je bent een hardnekkig volk, zodat Ik onderweg geen einde aan je maak. 4En toen het volk dit slechte bericht hoorde, rouwden ze en geen man deed zijn sieraden aan. 5En JHWH zei tegen Mosjee: Zeg tegen de zonen van Jisraëel: Jullie zijn een hardnekkig volk, als Ik voor één ogenblik in jouw midden zal optrekken zal Ik een einde aan je maken; en nu moeten jullie je sieraden van je af doen, zodat Ik zal weten wat Ik met je doen zal. 6En de zonen van Jisraëel deden hun sieraden af vanaf de berg Choreev. 7En Mosjee nam de tent en zette die buiten het kamp op, ver van het kamp vandaan en hij noemde hem de ontmoetingstent en iedereen die JHWH zocht, ging naar de ontmoetingstent die buiten het kamp was. 8En wanneer Mosjee naar de tent vertrok, stond heel het volk op en stond ieder in de opening van zijn tent en keek Mosjee na totdat hij bij de tent aankwam. 9En wanneer Mosjee bij de tent aankwam, kwam de wolkkolom naar beneden en bleef bij de opening van de tent stilstaan en Hij sprak met Mosjee. 10En heel het volk zag de wolkkolom bij de opening van de tent staan en heel het volk stond op en boog zich neer, ieder in de opening van zijn tent. 11En JHWH sprak tegen Mosjee van gezicht tot gezicht zoals een man tegen zijn vriend spreekt en hij keerde terug naar het kamp en zijn dienaar Jehosjoea de zoon van Noen, een jongen, ging niet uit het midden van de tent weg. ס  12En Mosjee zei tegen JHWH: Zie, Jij zegt tegen mij: Laat dit volk optrekken en Jij, Jij laat mij niet weten wie Jij met mij mee zal sturen en Jijzelf zei: Ik ken jou bij naam, en ook: Je hebt gunst gevonden in mijn ogen. 13En als ik nu toch gunst in jouw ogen gevonden heb, laat mij alsjeblieft jouw wegen weten zodat ik Jou zal kennen, zodat ik gunst in jouw ogen zal vinden; en zie dan dat deze natie jouw volk is. 14En Hij zei: Mijn aanwezigheid zal meegaan en Ik zal je rust geven. 15En hij zei tegen hem: Als jouw aanwezigheid niet meegaat, laat ons dan niet van hier optrekken. 16En hoe zal dan bekend worden dat ik gunst in jouw ogen gevonden heb, ik en jouw volk? Is het niet zo dat door jouw meegaan met ons, wij afgescheiden zullen zijn, ik en jouw volk, van heel volk wat op het grondoppervlak is? פ 
17En JHWH zei tegen Mosjee: Ook dit wat je gesproken hebt zal Ik doen, want je hebt gunst gevonden in mijn ogen en Ik ken jou bij naam. 18En hij zei: Laat mij alsjeblieft jouw glorie zien. 19En Hij zei: Ik, Ik zal al mijn goedheid in jouw aanwezigheid voorbij laten gaan en Ik zal de naam van JHWH in jouw aanwezigheid uitroepen en Ik zal genadig zijn voor wie Ik genadig zal zijn en Ik zal medeleven hebben met wie Ik medeleven zal hebben. 20En Hij zei: Je zal mijn gezicht niet kunnen zien, want de mens kan Mij niet zien en leven. 21En JHWH zei: Kijk, er is een plaats bij Mij en jij zal op de rots staan. 22En het zal zo zijn dat wanneer mijn glorie voorbij gaat, Ik jou in een spelonk van de rots zal zetten en Ik zal mijn handpalm boven je houden totdat Ik voorbij gegaan ben. 23En Ik zal mijn handpalm weghalen en je zal mijn achterkant zien, maar mijn gezicht zal niet gezien worden. ס 
34
1En JHWH zei tegen Mosjee: Houw twee stenen platen voor jezelf uit net zoals de eerste en Ik zal op de platen de woorden schrijven die op de eerste platen waren die jij gebroken hebt. 2En wees klaar voor de ochtend en ga in de ochtend de berg Sinai op en sta daar voor Mij op de top van de berg. 3En er zal geen man met jou mee omhoog gaan en laat ook niemand gezien worden op heel de berg en laat ook het kleinvee en het grootvee niet grazen vóór deze berg. 4En hij hieuw twee stenen platen uit, net zoals de eerste en Mosjee stond vroeg in de ochtend op en ging de berg Sinai op zoals JHWH hem bevolen had en hij nam twee stenen platen in zijn hand. 5En JHWH kwam in de wolk naar beneden en stond daar bij hem en riep de naam van JHWH uit. 6En JHWH ging vóór hem langs en riep uit: JHWH, JHWH, God, meelevend en genadig, langzaam in woede en groot in liefdevolle goedheid en trouw; 7Die liefdevolle goedheid onderhoudt voor duizenden, die misdaad, overtreding en zonde afneemt, maar die zeker niet ongestraft laat en die misdaad van vaders op zonen en op zonen van zonen, tot op een derde en op een vierde generatie bezoekt. 8En Mosjee haastte zich en knielde naar de aarde en boog zich neer. 9En hij zei: Mijn Heer, als ik toch gunst in jouw ogen heb gevonden laat mijn Heer alsjeblieft in ons midden gaan, want het is een hardnekkig volk en vergeef onze misdaden en onze zonde en neem ons als erfenis aan. 10En Hij zei: Kijk, Ik snijd een verbond; tegenover heel jouw volk zal Ik wonderen doen die nog niet geschapen zijn op heel de aarde en in alle natiën, en heel het volk waar jij tussen bent, zal het werk van JHWH zien, want het is iets ontzagwekkends wat Ik met jou ga doen. 11Bewaar wat Ik je vandaag beveel: Kijk naar Mij, Ik zal de Emori, de Kenaäni, de Chiti, de Perizi, de Chivi en de Jevoesi voor je uit wegsturen. 12Behoed jezelf, zodat je geen verbond snijdt met de inwoners van het land waar je naartoe komt, zodat het geen valstrik in jouw midden zal zijn. 13Maar jullie moeten hun altaren afbreken, hun gedenkstenen verbrijzelen en hun heilige palen wegsnijden. 14Want je mag niet voor een andere god neerbuigen, want JHWH Kannag is zijn naam, Hij is een jaloerse God. 15Zodat je geen verbond zal snijden met de inwoner van het land en zij zich achter hun goden aan zullen prostitueren en zij zullen offeren aan hun goden en iemand jou zal roepen en jij van zijn offer zal eten; 16En je enkele van zijn dochters zal nemen voor jouw zonen en zijn dochters zich achter hun goden aan zullen prostitueren, en zij jouw zonen achter hun goden aan laten prostitueren. 17Gegoten goden mag je voor jezelf niet maken. 18Je zal het matsefeest bewaren; zeven dagen zal je matses eten zoals Ik je bevolen heb, op de vastgestelde tijd in de maand van Aviev, want in de maand van Aviev vertrok je uit Mitsrajim. 19Alles wat een baarmoeder opent, al jouw vee dat mannelijk is en opent, van een rund en een schaap, is van Mij. 20En de openers van de baarmoeder van een ezel mag je vrijkopen met een schaap en als je hem niet wil vrijkopen dan moet je zijn nek breken, elke eerstgeborene van jouw zonen zal je vrijkopen en zij zullen niet leeg in mijn aanwezigheid verschijnen. 21Je zal zes dagen dienen en op de zevende dag zal je stoppen; in de ploegtijd en in de oogsttijd moet je stoppen. 22En je zal het wekenfeest, van de eerstelingen van de oogst van tarwe, bereiden en het inzamelingsfeest bij de wending van het jaar. 23Drie keer per jaar zal elk mannelijke van jou in de aanwezigheid van de Heer JHWH, de God van Jisraëel verschijnen. 24Want Ik zal natiën voor je uit onteigenen en Ik zal jouw gebied ruim maken en geen man zal jouw land begeren wanneer je drie keer per jaar op zal gaan om in de aanwezigheid van JHWH jouw God te verschijnen. 25Je mag het bloed van mijn offer niet slachten met iets gezuurds en het offer van het pesachfeest mag niet de hele nacht tot de ochtend overblijven. 26Het eerste van de eerstelingen van jouw grond zal je naar het huis van JHWH jouw God brengen, je mag een geitenbokje niet koken in de melk van zijn moeder. פ 
27En JHWH zei tegen Mosjee: Schrijf voor jezelf deze woorden op, want naar de mond van deze woorden snijd Ik een verbond met jou en met Jisraëel. 28En hij was daar met JHWH, veertig dagen en veertig nachten; brood at hij niet en water dronk hij niet en Hij schreef op de platen de woorden van het verbond, de tien woorden. 29En het was toen Mosjee de berg Sinai afkwam dat de twee platen van de Getuigenis in de hand van Mosjee waren, toen hij van de berg afkwam; en Mosjee wist niet dat de huid van zijn gezicht straalde omdat hij met Hem gesproken had. 30En Aharon en alle zonen van Jisraëel zagen Mosjee en kijk, de huid van zijn gezicht straalde en zij waren bang om dichterbij hem te komen. 31En Mosjee riep hen en Aharon, en alle leiders in de vergadering kwamen bij hem terug, en Mosjee sprak tegen hen. 32En daarna kwamen alle zonen van Jisraëel dichterbij en hij beval hen alles wat JHWH met hem besproken had op de berg Sinai. 33En toen Mosjee klaar was met spreken met hen, legde hij een sluier over zijn gezicht. 34En wanneer Mosjee in de aanwezigheid van JHWH kwam om met Hem te spreken, verwijderde hij de sluier totdat hij naar buiten kwam en hij ging naar buiten en zei tegen de zonen van Jisraëel wat hem bevolen was. 35En de zonen van Jisraëel zagen het gezicht van Mosjee; dat de huid van het gezicht van Mosjee straalde en Mosjee legde de sluier terug op zijn gezicht totdat hij kwam om met Hem te spreken. ס 
35
1En Mosjee verzamelde heel de vergadering van de zonen van Jisraëel en zei tegen hen: Dit zijn de woorden die JHWH bevolen heeft om te doen. 2Zes dagen zal werk gedaan worden, maar op de zevende dag zal voor jullie een heilige sjabbat van rust voor JHWH zijn, iedereen die er werk op doet zal sterven. 3Jullie mogen op de dag van de sjabbat, geen vuur aansteken in al jullie woonplaatsen. פ 
4En Mosjee sprak tegen heel de vergadering van de zonen van Jisraëel en zei: Dit is het woord dat JHWH beval en zei: 5Neem een bijdrage voor JHWH van jullie mee, laat iedereen die een bereidwillig hart heeft het meebrengen, een bijdrage voor JHWH: Goud, zilver en koper. 6En blauw, paars, scharlakenrood, vlas en geitenhaar. 7En rood geverfde ramshuiden, tachasjhuiden en acaciahout. 8En olie voor het licht en kruiden voor de zalfolie en voor de wierook van geurkruiden. 9En sardonyx-stenen en stenen voor zettingen, voor de efod en het borstschild. 10En ieder van jullie met een wijs hart zal komen en alles wat JHWH bevolen heeft, maken. 11De Woning, haar tent en haar afdekking, haar pinnen, haar planken, haar balken, haar pilaren en haar voetstukken; 12De ark, haar draagbalken, haar verzoendeksel en het gordijn van het scherm; 13De tafel, haar draagbalken, al haar voorwerpen en het aanwezigheidsbrood; 14En de kandelaar voor het licht, zijn voorwerpen, zijn lichtbronnen en de olie voor het licht; 15En het reukofferaltaar met zijn draagbalken, de zalfolie, de wierook van geurkruiden en het openingsscherm voor de ingang van de Woning; 16Het brandofferaltaar met zijn rooster van koper, zijn draagbalken met al zijn voorwerpen, het wasvat en haar onderstel; 17De wandkleden van de binnenplaats, zijn pilaren en zijn voetstukken en het scherm voor de poort van de binnenplaats; 18De tentharingen van de Woning, de tentharingen van de binnenplaats en hun scheerlijnen; 19De geweven kleren om in het heilige te dienen, de kleren van het heilige voor Aharon de priester en de kleren voor zijn zonen om als priester te dienen. 20En heel de vergadering van de zonen van Jisraëel vertrok bij Mosjee vandaan. 21En zij kwamen, ieder van wie zijn hart hem aanzette en ieder van wie zijn geest hem aanmoedigde, en zij brachten de bijdrage van JHWH voor het werk van de ontmoetingstent, voor al haar diensten en voor de kleren van het heilige. 22En zij kwamen, de mannen en ook de vrouwen, iedereen met een bereidwillig hart en zij brachten neusring, oorring, zegelring en armband, elk voorwerp van goud; iedereen die een gouden zwaaioffer zwaaide voor JHWH. 23En elke man bij wie blauw, paars, scharlakenrood, vlas, geitenhaar, rood geverfde ramshuiden en tachasjhuiden werd gevonden, bracht dat. 24Iedereen die een bijdrage van zilver en koper optilde, bracht de bijdrage van JHWH en ieder bij wie acaciahout werd gevonden voor al het werk van de dienst, bracht het. 25En elke vrouw die wijs van hart was spon met haar handen en zij brachten wat gesponnen was: het blauw, paars, scharlakenrood en het vlas. 26En alle vrouwen van wie hun hart hen aanzette in wijsheid spon het geitenhaar. 27En de leiders brachten de sardonyx-stenen en de stenen voor de zettingen in het efod en het borstschild. 28En de kruiden en de olie voor licht, voor de zalfolie en voor de wierook van geurkruiden. 29Iedere man en vrouw van wie hun hart hen aanmoedigde om iets te brengen voor al het werk dat JHWH, door de hand van Mosjee, bevolen had om te doen; de zonen van Jisraëel brachten een vrijwillige bijdrage aan JHWH. פ 
30En Mosjee zei tegen de zonen van Jisraëel: Zie, JHWH riep Betsaleel, de zoon van Oerie, zoon van Choer uit de stam Jehoeda, bij naam. 31En Hij heeft hem vervuld met de Roeach Elohiemh in wijsheid, verstand, kennis en in elk werk; 32En om ontwerpen te bedenken, om met goud, met zilver en met koper te werken; 33En in het graveren van steen om ze te zetten en in het graveren van hout, om elk ontwerpwerk te doen. 34En Hij heeft in zijn hart gegeven om te onderwijzen, hem en Oholiav de zoon van Achisamach uit de stam Dan. 35Hij heeft hen gevuld met wijsheid van hart om elk werk te doen: Een graveerder, vakman en weefkunstenaar met het blauw, het paars, het scharlakenrood en het vlas, en een wever, makers van elk vakmanschap en ontwerpers van ontwerpen.
36
1En Betsaleel en Oholiav zullen het doen en elke man met een wijs hart in wie JHWH wijsheid en verstand gegeven heeft om te weten hoe al het werk voor de dienst van het heilige gedaan moet worden, alles zoals JHWH bevolen heeft. 2En Mosjee riep Betsaleel, Oholiav en elke man met een wijs hart in wiens hart JHWH wijsheid gaf, iedereen wiens hart hem aanzette om dichtbij het werk te komen om het te doen. 3En zij namen van vóór Mosjee elke bijdrage die de zonen van Jisraëel brachten voor het werk voor de dienst van het heilige, om die te doen, en zij, zij brachten hem nog meer vrijwillige bijdragen, ochtend op ochtend. 4En alle wijzen die al het werk van het heilige deden kwamen man voor man van zijn werk, dat zij deden. 5En zij spraken met Mosjee en zeiden: Het volk brengt meer dan genoeg ten dienste van het werk dat JHWH bevolen heeft om te doen. 6En Mosjee beval en zij lieten geluid door het kamp gaan en zij zeiden: Laat geen man of vrouw nog meer werk maken voor de bijdrage aan het heilige, en het volk werd gestopt met brengen. 7En het werk was genoeg om al het werk te doen, en er bleef over. ס  8En elke wijze van hart onder hen die het werk deden, maakten de Woning van tien tentdoeken van linnen, van blauw, paars en scharlakenrood met keroeviem, werk van een vakman, hij maakte ze. 9De lengte van dat tentdoek was 28 el en de breedte van een tentdoek vier el, één maat voor alle tentdoeken. 10En hij verbond vijf van de tentdoeken, de één aan de ander, en vijf tentdoeken verbond hij elk aan elkaar. 11En hij maakte lussen van blauw aan de rand van het ene tentdoek, aan het uiteinde van de aaneengesloten set, hij deed hetzelfde aan de rand van het buitenste tentdoek van de andere aaneengesloten set. 12Hij maakte vijftig lussen aan het ene tentdoek en hij maakte vijftig lussen aan het uiteinde van het tentdoek dat aan de andere aaneengesloten set is, de lussen zaten elk tegenover elkaar. 13En hij maakte vijftig pinnen van goud en verbond de tentdoeken elk aan elkaar met de haken, en de Woning was één. ס  14En hij maakte tentdoeken van geitenhaar voor een tent over de Woning, elf tentdoeken maakte hij. 15De lengte van dat tentdoek was dertig el en de breedte van dat tentdoek vier el, één maat voor elf tentdoeken. 16En hij verbond vijf van de tentdoeken apart en zes van de tentdoeken apart. 17En hij maakte vijftig lussen aan de rand van het buitenste tentdoek aan de aaneengesloten set en hij maakte vijftig lussen aan de rand van het tentdoek aan de andere samengestelde set. 18En hij maakte vijftig pinnen van koper om de tent mee aan elkaar te verbinden, om één te zijn. 19En hij maakte een bedekking voor de tent van rood geverfde ramshuiden en een afdekking van tachasjhuiden er overheen. ס  20En hij maakte de planken voor de Woning van acaciahout, rechtop staand. 21Tien el voor de lengte van de plank en anderhalf el voor de breedte van die plank. 22Twee handvaten voor een plank, die aan elkaar vastzaten, de één aan de ander; zo deed hij voor alle planken van de Woning. 23En hij maakte de planken voor de Woning: Twintig planken voor de zuidkant, naar het zuiden. 24En hij maakte veertig voetstukken van zilver onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor zijn twee handvaten en twee voetstukken onder de andere plank voor zijn twee handvaten. 25En voor de tweede zijde van de Woning, voor de noordkant, maakte hij twintig planken. 26En hun veertig voetstukken van zilver, twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank. 27En voor de achterzijde van de Woning naar het westen maakte hij zes planken. 28En hij maakte twee planken voor de hoeken van de Woning aan de achterzijdes. 29En zij waren van onderen tweelingen en samen waren ze compleet, met zijn bovenkant in één ring: Zo deed hij met hen beiden, met de twee hoeken. 30En er waren acht planken met hun voetstukken van zilver, zestien voetstukken, twee voetstukken en weer twee voetstukken onder één plank. 31En hij maakte balken van acaciahout, vijf voor de planken van de ene zijkant van de Woning. 32En vijf balken voor de planken van de andere zijkant van de Woning en vijf balken voor de planken van de Woning, voor de achterzijde naar het westen. 33En hij maakte de middenbalk om die door het midden van de planken te laten lopen, van het eind tot het eind. 34En de planken overtrok hij met goud en hun ringen, de houders voor de balken, maakte hij van goud; en hij overtrok de balken met goud. 35En hij maakte het gordijn van blauw, paars, scharlakenrood en linnen, werk van een vakman, hij maakte het met keroeviem. 36En hij maakte er vier pilaren van acacia voor, en hij overtrok ze met goud, hun haken waren van goud en hij goot er vier voetstukken van zilver voor. 37En hij maakte een scherm voor de opening van de tent van blauw, paars, scharlakenrood en linnen, werk van een weefkunstenaar. 38En zijn vijf pilaren met hun haken: hun bovenkanten en hun banden overtrok hij met goud en hun vijf voetstukken met koper. פ 
37
1En Betsaleel maakte de ark van acaciahout: haar lengte twee en een half el, haar breedte anderhalf el en haar hoogte anderhalf el. 2En hij overtrok het met puur goud van binnen en van buiten en hij maakte er een gouden lijst omheen. 3En hij goot er vier ringen van goud voor, voor op zijn vier voeten, twee ringen aan zijn ene zijde en twee ringen aan zijn andere zijde. 4En hij maakte draagbalken van acaciahout en overtrok ze met goud. 5En hij deed de draagbalken in de ringen aan de zijden van de ark om de ark te dragen. 6En hij maakte een verzoendeksel van puur goud: zijn lengte twee en een half el en zijn breedte anderhalf el. 7En hij maakte twee keroeviem van goud, van gehamerd werk maakte hij ze aan de twee uiteinden van het verzoendeksel. 8Een keroev aan het ene eind en een keroev aan het andere eind, hij maakte de keroeviem aan het verzoendeksel, aan zijn twee uiteinden. 9En de keroeviem spreidden hun vleugels omhoog en bedekten het verzoendeksel met hun vleugels en hun gezichten waren ieder naar de ander; richting het verzoendeksel waren de gezichten van de keroeviem. פ 
10En hij maakte de tafel van acaciahout: Zijn lengte twee el, zijn breedte één el en zijn hoogte anderhalf el. 11En hij overtrok die met puur goud en maakte er een gouden lijst omheen. 12En hij maakte er een rand van één hand breed rondom en hij maakte een lijst van goud aan haar rand rondom. 13En hij goot er vier ringen van goud voor en plaatste de ringen op de vier hoeken die aan zijn vier voeten waren. 14Dichtbij de rand waren de ringen, houders voor de draagbalken om de tafel te dragen. 15En hij maakte de draagbalken van acaciahout en overtrok ze met goud, om de tafel te dragen. 16En hij maakte de voorwerpen die op de tafel waren: zijn schotels, zijn schalen, zijn kommen en zijn kannen waarmee geschonken werd, van puur goud. פ 
17En hij maakte de kandelaar van puur goud, van gehamerd werk maakte hij de kandelaar, zijn basis, zijn arm, zijn kelken, zijn knoppen en zijn bloemen, waren uit hem. 18En er kwamen zes armen uit zijn zijkanten: drie kandelaarsarmen aan de ene zijkant en drie kandelaarsarmen aan de andere zijkant; 19Drie kelken zoals amandelbloesem aan de ene arm, een knop en een bloem; en drie kelken zoals amandelbloesem aan de andere arm, een knop en een bloem: zo voor de zes armen die uit de kandelaar kwamen. 20En op de kandelaar waren vier kelken als amandelbloesem, met zijn knoppen en zijn bloemen. 21En een knop onder de twee armen uit, en een knop onder de twee armen uit, en een knop onder de twee armen uit, voor de zes armen die eruit kwamen. 22Hun knoppen en hun armen kwamen eruit, hij was helemaal één puur gehamerd werk van goud. 23En hij maakte zijn zeven lichtbronnen, zijn lontknippers en zijn vuurpannen van puur goud. 24Van een talent puur goud maakte hij hem en al zijn voorwerpen. פ 
25En hij maakte het wierookaltaar uit acaciahout: zijn lengte één el lang en zijn breedte één el, vierkant en zijn hoogte twee el; zijn horens kwamen eruit. 26En hij overtrok het met puur goud: zijn bovenkant, zijn zijkanten rondom en zijn horens en hij maakte er een gouden lijst rondom. 27En hij maakte er twee ringen van goud voor, onder zijn lijst, aan zijn twee zijden, aan zijn twee zijkanten, als houders voor draagbalken om het daar aan te dragen. 28En hij maakte de draagbalken van acaciahout en overtrok ze met goud. 29En hij maakte de heilige zalfolie en de wierook van pure geurkruiden, werk van een zalfbereider. פ 
38
1En hij maakte het brandofferaltaar van acaciahout: vijf el zijn lengte, vijf el zijn breedte, vierkant en drie el zijn hoogte. 2En hij maakte zijn horens aan zijn vier hoeken; zijn horens kwamen eruit en hij overtrok het met koper. 3En hij maakte al de voorwerpen van het altaar: de kruiken, de scheppen, de wasbakken, de vleeshaken en de vuurpannen, al zijn voorwerpen maakte hij van koper. 4En hij maakte voor het altaar een rooster, een netwerk van koper onder zijn richel, vanaf onder tot aan de helft. 5En hij goot vier ringen aan de vier einden van het rooster van koper: houders voor de draagbalken. 6En hij maakte de draagbalken van acaciahout en overtrok ze met koper. 7En hij deed de draagbalken in de ringen aan de zijden van het altaar om het eraan te dragen; hij maakte het hol met platen. ס  8En hij maakte het wasvat van koper en zijn onderstel van koper, van de spiegels van de dienstmeisjes die dienst deden bij de opening van de ontmoetingstent. ס  9En hij maakte de binnenplaats; aan de zuidkant naar het zuiden waren de wandkleden van de binnenplaats van linnen, honderd el. 10Hun twintig pilaren en hun twintig voetstukken waren van koper, de haken van de pilaren en hun banden waren van zilver; 11En voor de noordkant honderd el, hun twintig pilaren en hun twintig voetstukken waren van koper, de haken van de pilaren en hun banden waren van zilver; 12En voor de westkant waren de wandkleden vijftig el, hun tien pilaren en hun tien voetstukken, de haken van de pilaren en hun banden waren van zilver; 13En voor de oostkant naar het oosten: vijftig el; 14Wandkleden van vijftien el voor de zijwand met hun drie pilaren en hun drie voetstukken; 15En voor de andere zijwand: van hier tot daar, tot aan de poort van de binnenplaats waren de wandkleden vijftien el, met hun drie pilaren en hun drie voetstukken. 16Alle wandkleden van de binnenplaats rondom waren van linnen. 17En de voetstukken van de pilaren waren van koper, de haken van de pilaren en hun banden van zilver en de beplating van de bovenkanten van zilver, alle pilaren van de binnenplaats waren voorzien van banden van zilver. 18En het scherm voor de poort van de binnenplaats was het werk van een weefkunstenaar, van blauw, paars, scharlakenrood en linnen, twintig el was de lengte en omhoog was het in de breedte vijf el, hetzelfde als de wandkleden van de binnenplaats. 19En hun vier pilaren en hun vier voetstukken van koper, hun haken van zilver, de beplating van hun bovenkanten en hun banden waren van zilver. 20En alle tentharingen van de Woning en van de binnenplaats rondom waren van koper. ס  21Dit is het verzamelde voor de Woning, de Woning van de Getuigenis, zoals verzameld werd door de mond van Mosjee, voor de dienst van de Leviem, onder de hand van Itamar de zoon van de priester Aharon. 22En Betsaleel, zoon van Oerie, zoon van Choer uit de stam Jehoeda, maakte alles wat JHWH Mosjee bevolen had. 23En bij hem was Oholiav zoon van Achisamach uit de stam van Dan, graveerder en vakman en weefkunstenaar van blauw, paars, scharlakenrood en vlas. ס  24Al het goud dat voor het werk, voor al het werk van het heilige gebruikt werd, het goud van het zwaaioffer was 29 talenten en 730 sjekkel volgens de sjekkel van het heilige. 25En het zilver van degenen die in de vergadering geteld werden, was honderd talenten en 1.775 sjekkel, naar de sjekkel van het heilige. 26Een beka voor elk hoofd, dat is een halve sjekkel volgens de sjekkel van het heilige, voor iedereen die overging naar de getelden, vanaf een zoon van twintig jaar en ouder, 603.550 man. 27En de honderd talenten zilver waren voor het gieten van de voetstukken van het heilige en de voetstukken van het gordijn, honderd voetstukken voor de honderd talenten, één talent per voetstuk. 28En van de 1.775 sjekkel maakte hij haken voor de pilaren, overtrok hun bovenkanten en voorzag ze van banden. 29En het koper van het zwaaioffer was zeventig talenten en 2.400 sjekkel. 30En hij maakte daarvan de voetstukken voor de opening van de ontmoetingstent, het altaar van koper met het rooster van koper en alle voorwerpen van het altaar; 31En de voetstukken van de binnenplaats rondom, de voetstukken van de poort van de binnenplaats, alle tentharingen van de Woning en alle tentharingen van de binnenplaats rondom.
39
1En met het blauw, paars en scharlakenrood maakten zij geweven kleren om in het heilige te dienen, en zij maakten de kleren van het heilige die voor Aharon zijn, zoals JHWH Mosjee bevolen had. פ 
2En hij maakte de efod van goud, blauw, paars, scharlakenrood en linnen. 3En zij sloegen dunne platen van goud en sneden er snoeren uit om het tussen het blauw, paars, scharlakenrood en vlas te verwerken, het werk van een vakman. 4Zij maakten er schouderstukken voor, per twee verbonden; zijn uiteinden aan elkaar verbonden. 5En de kunstig geweven gordel die op zijn efod zat, was van hetzelfde, net als zijn werk van goud, blauw, paars, scharlakenrood en linnen, zoals JHWH Mosjee bevolen had. 6En zij maakten de sardonyx-stenen, gevat in sierzettingen van goud, gegraveerd met de gravure van een zegel, volgens de namen van de zonen van Jisraëel. 7En hij plaatste ze op de schouderstukken van de efod als gedenkstenen voor de zonen van Jisraëel, zoals JHWH Mosjee bevolen had. פ 
8En hij maakte het borstschild, het werk van een vakman, net als het werk van de efod, van goud, blauw, paars, scharlakenrood en linnen. 9Het was vierkant en ze maakten het borstschild dubbelgevouwen, zijn lengte was een span en zijn breedte een span, dubbelgevouwen. 10En zij legden er vier rijen stenen in: Een rij van robijn, topaas en smaragd was de eerste rij; 11En de tweede rij een turkoois, een saffier en een diamant; 12En de derde rij een jacint, een agaat en een amethist; 13En de vierde rij een beril, een sardonyx en een jasper; gevat in sierzettingen van goud, in hun zettingen. 14En de stenen waren volgens de namen van de zonen van Jisraëel, twaalf volgens hun namen, zoals de gravure op een zegel, ieder volgens zijn naam, voor de twaalf stammen. 15En zij maakten op het borstschild kettingen van gedraaid snoerwerk van puur goud. 16En zij maakten twee sierzettingen van goud en twee ringen van goud en plaatsten de twee ringen aan de twee uiteinden van het borstschild. 17En zij plaatsten de twee snoeren van goud in de twee ringen aan de uiteinden van het borstschild. 18En de andere twee uiteinden van de twee snoeren plaatsten ze op de twee sierzettingen en plaatsten ze op de schouderstukken van de efod aan zijn voorkant. 19En zij maakten twee ringen van goud en plaatsten ze aan de twee uiteinden van het borstschild aan zijn zijkant, aan de binnenkant van de efod. 20En zij maakten twee ringen van goud en plaatsten ze op de twee schouderstukken van de efod aan de onderkant naar de voorkant, dichtbij zijn aansluiting, boven de kunstig geweven gordel van de efod. 21En zij bonden het borstschild vanaf zijn ringen, tot aan de ringen van de efod, met een blauw snoer aan, om op de kunstig geweven gordel van de efod te zijn, en het borstschild kwam niet van de efod los, zoals JHWH Mosjee bevolen had. 22En hij maakte de mantel van de efod van geweven werk, helemaal blauw. 23En de opening in de mantel was in het midden, zoals de opening van een harnas met een zoom rondom de opening zodat het niet scheurt. 24En zij maakten op de zomen van de mantel granaatappels, geweven van blauw, paars en scharlakenrood. 25En zij maakten belletjes van puur goud en plaatsten de belletjes tussen de granaatappels aan de zomen van de mantel rondom, tussen de granaatappels. 26Een belletje en een granaatappel, een belletje en een granaatappel, aan de zomen van de mantel rondom, om in te dienen zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  27En zij maakten de tunieken van vlas, werk van een wever, voor Aharon en voor zijn zonen. 28En de tulband van vlas, de hoofdbanden van de hoofddeksels van vlas en de broeken van wit linnen, van geweven vlas. 29En de riem van linnen, blauw, paars en scharlakenrood, het werk van een weefkunstenaar zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  30En zij maakten de versiering van de kroon van heiligheid van puur goud en schreven er een schrift op, als gravures van een zegel: Heilig voor JHWH. 31En zij plaatsten er een blauw snoer aan om het bovenaan aan de tulband te maken zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  32En heel de dienst van de Woning, de ontmoetingstent was afgemaakt; en de zonen van Jisraëel deden volgens alles wat JHWH Mosjee bevolen had, zo deden zij. פ 
33En zij brachten de Woning naar Mosjee: de tent en al haar voorwerpen, haar pinnen, planken, balken, pilaren en voetstukken; 34En de afdekking van rood geverfde ramshuiden, de bedekking van tachasjhuiden en het gordijn van het scherm; 35De ark van de Getuigenis, haar draagbalken en het verzoendeksel; 36De tafel, al haar voorwerpen en het Aanwezigheidsbrood; 37De pure kandelaar, zijn lichtbronnen, de lampen van de rij, al zijn voorwerpen en de olie voor het licht; 38En het altaar van goud, de zalfolie, de wierook van geurkruiden, het scherm voor de opening van de tent; 39Het altaar van koper met zijn rooster van koper, zijn draagbalken en al zijn voorwerpen, het wasvat en haar onderstel; 40De wandkleden van de binnenplaats, zijn pilaren, zijn voetstukken, het scherm voor de poort van de binnenplaats, zijn scheerlijnen en zijn tentharingen, alle voorwerpen voor de dienst van de Woning, voor de ontmoetingstent; 41De geweven kleren om in het heilige te dienen, de kleren van het heilige voor Aharon de priester en de kleren voor zijn zonen om als priester te dienen. 42Zoals alles wat JHWH Mosjee bevolen had, zo deden de zonen van Jisraëel, heel de dienst. 43En Mosjee zag al het werk en kijk, zij hadden het gedaan volgens alles wat JHWH bevolen had, zo hadden zij gedaan en Mosjee zegende hen. פ 
40
1En JHWH sprak tegen Mosjee en zei: 2Op de eerste dag van de eerste maand zal je de Woning, de ontmoetingstent opzetten. 3En je zal de ark van de Getuigenis daar plaatsen en je zal de ark met het gordijn bedekken. 4En je zal de tafel brengen en ordenen wat er daarop te ordenen is en je zal de kandelaar brengen en zijn lichtbronnen op laten gaan. 5En je zal het wierookaltaar van goud vóór de ark van de Getuigenis plaatsen en je zal het scherm, van de opening van de Woning, plaatsen. 6En je zal het brandofferaltaar plaatsen vóór de opening van de Woning, de ontmoetingstent. 7En je zal het wasvat plaatsen tussen de ontmoetingstent en het altaar en daar water in doen. 8En je zal de binnenplaats rondom neerzetten en het scherm van de poort van de binnenplaats opzetten. 9En je zal de zalfolie nemen en de Woning en alles wat erin is zalven en je zal haar heiligen en al haar voorwerpen, en het zal heilig zijn. 10En je zal het brandofferaltaar en al zijn voorwerpen zalven en je zal het altaar heiligen en het altaar zal iets zeer heiligs zijn. 11En je zal het wasvat en haar onderstel zalven en het heiligen. 12En je zal Aharon en zijn zonen dichtbij, naar de ingang van de ontmoetingstent brengen en je zal hen wassen met het water. 13En je zal Aharon met kleren van het heilige aankleden en hem zalven en hem heiligen en hij zal voor Mij als priester dienen. 14En je zal zijn zonen dichtbij brengen en hen met tunieken aankleden. 15En je zal hen zalven net zoals je hun vader zalfde, en zij zullen voor Mij als priester dienen en hun zalving zal voor hen tot altijddurend priesterschap worden voor hun generaties.
16En Mosjee deed alles volgens wat JHWH hem beval, zo deed hij. ס 
17En het was in de eerste maand van het tweede jaar, op de eerste van de maand, dat de Woning werd opgezet. 18En Mosjee zette de Woning op, plaatste haar voetstukken, plaatste haar planken, plaatste haar balken en zette haar pilaren op. 19En hij spreidde de tent over de Woning en legde de afdekking van de tent van boven eroverheen zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  20En hij nam de Getuigenis en plaatste het in de ark en zette de draagbalken op de ark en zette het verzoendeksel van boven op de ark. 21En hij bracht de ark naar de Woning en zette het gordijn van het scherm op en bedekte de ark van de Getuigenis zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  22En hij plaatste de tafel in de ontmoetingstent aan de noordelijke zijkant van de Woning, buiten het gordijn. 23En hij ordende er een ordening van brood op in de aanwezigheid van JHWH, zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  24En hij plaatste de kandelaar in de ontmoetingstent tegenover de tafel aan de zuidelijke zijkant van de Woning. 25En hij liet de lichtbronnen omhoog gaan in de aanwezigheid van JHWH zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  26En hij plaatste het altaar van goud in de ontmoetingstent vóór het gordijn. 27En hij liet daarop wierook van geurkruiden in rook opgaan, zoals JHWH Mosjee bevolen had. פ 
28En hij hing het scherm, van de opening van de Woning, op. 29En hij plaatste het brandofferaltaar bij de opening van de Woning, de ontmoetingstent en hij liet het brandoffer en het graanoffer erop opstijgen zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  30En hij plaatste het wasvat tussen de ontmoetingstent en het altaar en deed daar water in om te wassen. 31En Mosjee, Aharon en zijn zonen wasten er hun handen en hun voeten in. 32Wanneer zij naar de ontmoetingstent gingen en wanneer zij dichtbij het altaar kwamen, wasten zij zich, zoals JHWH Mosjee bevolen had. ס  33En hij zette de binnenplaats op rondom de Woning en het altaar en hij plaatste het scherm van de poort van de binnenplaats en Mosjee maakte het werk af. פ 
34En de wolk bedekte de ontmoetingstent en de glorie van JHWH vulde de Woning. 35En Mosjee kon niet naar de ontmoetingstent komen want de wolk verbleef erboven en de glorie van JHWH vulde de Woning. 36En wanneer de wolk werd opgeheven van boven de Woning, reisden de zonen van Jisraëel verder in al hun reizen. 37En als de wolk niet werd opgeheven, dan reisden zij niet tot de dag dat hij werd opgeheven. 38Want de wolk van JHWH was overdag boven de Woning en ’s nachts was er vuur in, voor de ogen van heel het huis van Jisraëel tijdens al hun reizen.